Kunsthistorica Gerdien Verschoor wil in het Drents Museum een tentoonstelling bezoeken – kort voordat inbrekers er objecten zouden buitmaken. Maar ze blijft haken bij een andere expo. ‘Het is alsof de slangen vanonder je vingers het papier op glijden.’
Net als velen van u was ik in de laatste week van januari geschokt door de brutale kunstroof uit het Drents Museum in Assen. U kent het verhaal: hoe in het holst van de nacht een deur van het museum werd opgeblazen, waarna criminelen binnen drie minuten een kostbare gouden helm en drie armbanden wisten buit te maken. De werken maakten deel uit van de tentoonstelling Dacia – Rijk van goud en zilver met objecten uit het Nationaal Historisch Museum in Boekarest, Roemenië. Gelukkig vielen er bij de plofkraak geen persoonlijke slachtoffers. Maar, zei directeur Harry Tupan tijdens een persconferentie enkele uren na de diefstal, “er is een slachtoffer, en dat zijn we allemaal. Want mensen moeten natuurlijk van ons cultureel erfgoed afblijven.”
De geroofde objecten hebben een veel grotere betekenis dan alleen hun waarde in goud, benadrukte Tupan: ze maken deel uit van ons gemeenschappelijke Europese erfgoed. De symbolische waarde van de geroofde helm van Cotofenesti voor de nationale identiteit van Roemenië is groot en werd in de pers wel vergeleken met de betekenis van de Nachtwacht voor Nederlanders.

© Radu Oltean / Wikimedia Commons
Ook ik wilde Dacia bezoeken. Maar in het Drents Museum aangekomen, besloot ik eerst een rondgang te maken door de nieuwe collectiepresentatie met de spannende naam Labyrinthia. Die bleek feestelijk en spectaculair te zijn, en zoals de naam al voorspelde verdwaalde ik snel. En zo stond ik plotseling in een half verduisterde zaal tussen tekeningen en aquarellen van tere kikkers, glanzende schelpen en vreemde fantasiefiguren. Van de maker had ik nog nooit gehoord: Albert Alidus Steenbergen.
Als kind was Albert Steenbergen (1814-1900), geboren in het Drentse Hoogeveen, al dol op zoeken naar rupsen en vlinders. En hij had een bijzonder talent: hij kon al die diertjes bijzonder goed natekenen. Op zijn zestiende kreeg hij een deel van Carl Linnaeus’ Natuurlijke Historie der dieren, planten en mineralen cadeau. Er ging een wereld voor hem open. Vanwege zijn tekentalent liet zijn vader hem in de leer (en in de kost) gaan bij de Hilversumse schilder Jan van Ravenswaay. Nadat hij daar was uitgestudeerd, vertrok Steenbergen naar Haarlem, het handelscentrum van de bloembollen én van de bloemstillevenkunst. Hij exposeerde geregeld en werd toegelaten tot de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten in Amsterdam. Geïnspireerd door de zeventiende-eeuwse bloemstillevenschilder Jan van Huijsum bouwde Steenbergen een klein oeuvre op van nogal weelderige stillevens met bloemen en fruit.
Maar op de tentoonstelling in Assen is er iets heel anders dat mijn aandacht trekt: zijn prachtige botanische studietekeningen. Twee tropische slangen op een blad van nauwelijks 20 bij 34 centimeter – het is alsof ze vanonder je vingers het papier op glijden, ze nemen hun schaduwen mee. Een vliegenzwammetje, net uit de aarde losgewoeld. Een studie van een veertje. Verschillende insecten op één studieblad: het glanzende lijfje van een vlieg, het glimmende schild van een kever, de trillende vleugels van een mot.

© Schenking van mevrouw Lenz-Steenbergen / Rijksmuseum
Om door te dringen tot het wezen van zijn minuscule modellen, bestudeerde Steenbergen niet alleen de vorm, maar ook de huid van de dingen. En erover schrijven kon hij als geen ander. “Veelen insekten zijn met een glinsterend harnas gewapend, dat den luster van gebruineerd metaal beschaamt; van anderen straalt de verblindende glans van geslepen edelgesteente, sommige schijnen overdekt met vloeibare druppels paarlemoer of blinkende platen van koper, zilver en goud”, noteert hij in zijn Wereld der Insecten, dat in de Leidse Universiteitsbibliotheek bewaard is gebleven.
In 1842 keerde Albert Steenbergen terug naar Hoogeveen. Waarom? Gezondheidsproblemen? Geldgebrek? Liefdesverdriet? We weten het niet. Hoe dan ook, hij vond een veilige betrekking op de gemeentesecretarie van zijn geboorteplaats. Hij exposeerde niet meer, maar gaf zijn andere talent ruim baan: hij begon te schrijven. In 1853 debuteerde hij onder het pseudoniem J.P. Peterson met het blijspel Het Fatsoen. Toneelstukken, historische vertellingen, en publicaties, soms in het Drents, volgden in hoog tempo.

© Schenking van mevrouw Lenz-Steenbergen / Rijksmuseum
Opzienbarend was zijn ontdekking de Clapper des Calkoens, een zeventiende-eeuws dagboek dat geschreven zou zijn door vader en zoon Calkoen die ooit in het Hoogeveense huis van Steenbergen hadden gewoond. Steenbergen publiceerde zijn unieke vondst in fragmenten in onder andere de Hoogeveensche Courant. Al snel rezen er verdenkingen over de echtheid van het curieuze dagboek, maar niemand kon de onechtheid ervan aantonen. Pas na zijn dood zou worden bewezen dat Steenbergen het hele dagboek uit zijn duim had gezogen.
Ik ben er zo van ondersteboven dat er niets meer bij kan
Ik bekijk de rupsen en de vlinders, de kevers en de vliegende herten, de rozenbottels en de druiven, en vraag me af waarom Steenbergen de Clapper des Calkoens nodig had. Waarom creëerde hij een leugen in de literatuur als hij zoveel waarheid in de natuur kon vinden? Dan haakt mijn oog zich vast aan een studie van twee libellen. Beide diertjes in pen en waterverf: die wonderbaarlijke gewichtloze lijfjes, de weerhaakjes aan de pootjes, de trillende vleugels en vier ogen waarvan ik de blik niet kan volgen – ieder detail is onder de pen van Steenbergen tot leven gekomen. Ik ben er zo van ondersteboven dat er niets meer bij kan. Ik heb zelfs geen ruimte meer voor de glitter en glamour van de Daciërs.
De tentoonstelling De fantastische werkelijkheid van Albert Steenbergen in het Drents Museum in Assen loopt nog tot en met 23 februari 2025. Bij de tentoonstelling verscheen een gelijknamige catalogus (Waanders Uitgevers, Zwolle, 2024).
Geef een reactie
Je moet ingelogd zijn op om een reactie te plaatsen.