De ware humorist is natuurleuk: korte geschiedenis van de woordspeling
Iedereen vindt ze melig en toch maakt iedereen ze: woordgrappen. Vanwaar die dubbelhartige houding? Taalkundige Marc van Oostendorp zoekt naar een verklaring via een geschiedenis van de woordspeling, van Hadewijch tot Kees van Kooten.
Zoals veel eenentwintigste-eeuwers heb ik al mijn hele leven een moeizame relatie met de woordspeling. Ik herinner me dat ik als dertienjarige zelf reclameslogans bedacht met mijn beste vriend (“Goede nachtkleding”), terwijl we óók mee grinnikten met onze klasgenootjes die de leraar wiskunde bespotten omdat hij zo dol was op taalgrapjes. “Seth” noemden we hem, naar de cabaretier Seth Gaaikema (1939-2014). Dat was bepaald geen compliment.
© ANP Historisch Archief
Woordspelingen hebben een lange geschiedenis in onze taal. Ze waren in het begin niet altijd per se grappig bedoeld. De vroegdertiende-eeuwse dichteres Hadewijch dichtte in een van haar religieuze Strofische gedichten, gericht aan de Minne:
Ay, worden uwe berghe dale,
Ende wij dan mochten sien
Uwe toghen al voltien
So quaemt ons al wale.
“Ach, mogen uw bergen dalen worden, en als wij dan uw tochten voltrokken mochten zien worden, zo bekwam ons dat wel”, betekenen die regels ongeveer, zij het dat de derde regel dubbelzinnig is: toghen betekent zowel “tocht” als “uiterlijk vertoon”. Het is een vorm van woordspeligheid: je maakt gebruik van het feit dat een woord meer dan één betekenis heeft, en laat het woord op de een of andere manier allebei de betekenissen tegelijkertijd hebben.
Wanneer een van die twee betekenissen onverwacht is, is het effect vaak humoristisch. Middeleeuwse kluchten zaten vol met dat soort woordspelingen, het liefst met een schunnige of obscene bijklank. Zoals er ook volop vieze liedjes gezongen werden. ‘Vanden regulier moninck’ bevat bijvoorbeeld misschien wel dé klassieker onder de Nederlandse woordspelingen: naaister:
Hier beghinnen wi nu an
Een nyeuwe liet te singhen
Ende singhen van eenen regulier moninck.
Ende van eender naeyerinne
Humor die als “volks” wordt beschouwd maakt tot op de dag van vandaag gebruik van dit procedé, een manier om wat eigenlijk niet in het openbaar gezegd mag worden, toch te zeggen. Het is nog steeds een blijvende drijvende kracht achter moppen of populaire sketches op YouTube.
Als een gedachte de kans krijgt zich te vormen in het hoofd van de luisteraar, beleeft die de gedachte intenser
Een deel van de verklaring zit, geloof ik, in het feit dat zaken grappiger zijn als ze niet helemaal uitgesproken worden. Als een gedachte de kans krijgt om zich te vormen in het hoofd van de luisteraar, beleeft die de gedachte intenser, en dus als grappiger, dan wanneer ze kant en klaar wordt aangeleverd. Er ontstaat een gevoel van samenzwering die niet ontstaat wanneer de zanger een lied zou aankondigen over een monnik en een hoer.
Het idee dat het gevoel van een samenzwering bijdraagt aan grappigheid, wordt mooi aangeraakt in een sketch van Monty Python, waarin een man in een pub wordt belaagd door een andere man die alles wat de eerste man zegt grappig en dubbelzinnig opvat. “Nudge, nudge! Know what I mean? Say no more” Je geniet een beetje van je eigen slimheid, en het gevoel van verbondenheid. De twee versterken elkaar: wie lacht, is slim genoeg om de grap te doorzien. Dat maakt het uitleggen van woordgrappen ook ongewenst: zo kan iedereen het snappen, en dat is dan niet grappig meer.
Alles is één
In de religieuze mystiek zoals Hadewijch die bedreef, heeft de woordspeling een andere functie. Ze wordt gebruikt in de overtuiging dat het niet toevallig is dat verschillende betekenissen tegelijkertijd van toepassing zijn, maar dat dit op de een of andere manier te maken heeft met de orde der dingen. Alles is één in God. Er is volgens de mystica een verband tussen schijnbaar ongelijke dingen in de werkelijkheid, en dat verband wordt uitgedrukt door de taal. Of misschien gaat het nog wel verder en legt de taal die verbanden bloot. De joodse mystiek die we kabbala noemen, is gemaakt van dat soort spel: de wereld bestaat uit letters en als je twee woorden kunt maken van hetzelfde groepje letters, moet dat iets over die woorden onthullen.
© Universiteitsbibliotheek, Gent
Of Hadewijch ooit om haar eigen woordspel gelachen heeft, kunnen we betwijfelen. Wat de humoristische en de mystieke functie van de woordgrap met elkaar gemeen hebben, is dat er dingen worden gezegd die anders ongezegd blijven, maar ook dat er verbanden worden gelegd die een wereldbeeld uitdrukken. De moppentapster laat zien dat seks overal is zoals de mystica laat zien dat God overal is. Ook het idee van een samenzwering zit erin: alleen wie slim genoeg is, kan de grap begrijpen.
De zeventiende eeuw was wat dit betreft een Gouden Eeuw voor de woordspeling in de Nederlandse letteren. Grote literatoren maakten gebruik van de dubbelzinnigheid van woorden in een literair spel dat niet bedoeld was om God te prijzen of de lezer op de dijen te laten kletsen van de pret, maar wel om verbanden in de werkelijkheid te leggen. Zoals in de slotregels van het sonnet ‘Gheswinde grysaert’ van P.C. Hooft (1581-1647):
Maer ’t schijnt verlanghen daer zijn naem af heeft ghekreghen,
Dat ick de Tijt die ick vercorten wil, verlangh.
In hedendaags Nederlands: “Maar het schijnt dat verlangen daar zijn naam van heeft gekregen dat ik de tijd die ik verkorten wil, verleng.” Vermoedelijk waren dit soort observaties weliswaar niet als heel lollig maar wel als spitsvondig bedoeld – ik denk niet dat de dichter of zijn publiek echt geloofden in deze “verklaring” van de overeenkomst tussen verlengen en verlangen. Toch raakte Hooft hier twee nieuwe functies van de woordspeling aan, naast de grappige en de mystieke: de poëtische en de etymologische.
De zeventiende eeuw was een Gouden Eeuw voor de woordspeling in de Nederlandse letteren
Die laatste functie is het duidelijkst, want Hooft maakt haar expliciet: de schrijver doet alsof de vormovereenkomst tussen de woorden (die in zijn Nederlands absoluut was, de woorden waren hetzelfde) de betekenis verklaarde. In dit geval is de verklaring min of meer juist (verlangen was oorspronkelijk het gevoel dat je verkreeg als iets of iemand te lang weg bleef, maar het was geen overgankelijk werkwoord). Dit soort zelfbedachte etymologische verklaringen kunnen de taal ook beïnvloeden. Dan wordt het Spaanse hamaca tot “hangmat” en het Latijnse scorbutus tot “scheurbuik”. De woordspeling wordt dan een woord.
De andere functie is de poëtische: de woordspeling vestigt de aandacht op een overeenkomst van de woorden en dat heeft een esthetisch effect. We weten dat in ons hoofd woorden bij elkaar in de buurt zitten opgeslagen als ze qua betekenis op elkaar lijken (vork en mes), maar ook als ze qua vorm op elkaar lijken (mes en les). Wie een woord hoort of leest, laat onwillekeurig (en doorgaans onbewust) ook de daaraan verbonden woorden even oplichten. De woordspeling maakt daar op een onverwachte manier gebruik van en kennelijk geeft dat esthetisch genoegen. Wat dat betreft, is een klassieke poëtische vorm als rijm ook een heel lichte woordspeling.
Multatuli kan het niet nalaten een woordspeling te maken, maar neemt er meteen afstand van
Toch verliest de woordspeling na de zeventiende eeuw veel van haar aantrekkingskracht, in ieder geval voor de literatuur. Tegelijkertijd blijven mensen haar grappig vinden. Dat leidt tot paradoxen, bijvoorbeeld in het werk van Multatuli (1820-1887). De schrijver kan het niet nalaten om een woordspeling te maken, maar neemt er meteen afstand van:
Die Günst staat zeer ongunstig bekend – gy begrypt dat die geestige woordspeling niet van my is, ik hoorde het van een Dominee.
Elders in zijn werk maakt Multatuli een grapje over weldoen en wel doen en zegt dan:
Flauwe woordspeling… ik lyk wel een Fransman.
Die Fransman wordt er vaker bijgehaald, in de negentiende eeuw. In de Franse taalcultuur is de calembour (woordspeling op basis van klankovereenkomst) inderdaad al eeuwenlang waarschijnlijk veel populairder dan in het Nederlands. Het Frans leent zich er vermoedelijk ook meer toe: door een paar kronkels in de taalgeschiedenis zijn woorden er steeds meer op elkaar gaan lijken. Maar een Nederlandstalige auteur als Multatuli keerde zich er dus inmiddels halfhartig vanaf.
Onuitroeibaar
Een eis die in de loop van de tijd aan proza gesteld raakt, is dat het niet de aandacht vestigt op zichzelf. Proza dient om iets te vertellen over een onderwerp, en een goede schrijver laat zijn lezers vergeten dat ze informatie over dat onderwerp krijgen via een bepaald medium. De verbanden die de taal legt, vinden we daarom minder belangrijk. Als het waar is dat rijm een heel lichte vorm van woordspel is, dan geldt het ook daarvoor: in proza vermijden schrijvers rijm als ware het een groot geheim.
© Chris van Houts
Tegelijkertijd is de woordspeling onuitroeibaar. De schrijver en columnist Hugo Brandt Corstius (1935-2014) vond een nieuwe plaats en een nieuwe functie voor het genre in zijn boek Opperlandse taal- en letterkunde (later Opperlans!), dat hij publiceerde onder zijn heteroniem Battus. Bij Brandt Corstius was de woordspeling niet mystiek, niet poëtisch, niet etymologisch en zelfs eigenlijk niet humoristisch. Het verband tussen woorden werd enkel en alleen gelegd omwille van dat verband. Brandt Corstius zocht ook niet naar specifieke verbanden die betekenis hadden. Uit Opperlansspreekt de ambitie om álle verbanden tussen álle woorden te leggen. Dus bevat het boek een alfabetisch georganiseerd lijstje dat zo begint: “ballenschijters, bandzak, beenstok, berehigh, boelhuiskoter, billespeen, billenschortje, billenschouw”. De woordspeling is een wetenschap geworden.
Natuurleuk
De Nederlandstalige meester van de literaire woordspeling in de afgelopen eeuw is ongetwijfeld Kees van Kooten (1941), van wie eind 2021 het boek De tachtigjarige vrede verscheen, en die verder bekend werd met een columnreeks die Modermismen heette. Dat zijn allebei typisch kootiaanse woordspelingen: ze lijken vanzelf te zijn ontstaan, het is alsof iemand zich verspreekt en er dan achter komt dat hij iets geestigs heeft gezegd. De humor van het typetje Cor van der Laak? Laakoniek. Een scheurkalender die grappig is? Bescheurkalender.
© Keke Keukelaar
Van Kooten ontwierp ook een eigen theorie over de ware humorist: die moet natuurleuk zijn. Je moet niet grappig doen, maar grappig zijn. Ik geloof dat de afkeer van de woordspeling bij cabaretiers als Seth Gaaikema daarmee deels verklaard wordt: voor een woordspeling is bijna per definitie aantoonbaar moeite gedaan. Een slechte woordspeling komt niet van nature. Een goede woordspeling is niet langer een verbond tussen grappenmaker en lacher die beiden kunnen laten zien hoe grappig ze zijn; een goede woordspeling komt aanwaaien.
Een slechte woordspeling komt niet van nature, een goede woordspeling komt aanwaaien
De paradox is dan natuurlijk dat zoiets toch weer wordt uitgedrukt met natuurleuk, zelf een woordspeling. In een recensie van Van Kootens Karrevrachten pennevruchten (2017) schreef een recensent, cabaretier Jeroen van Merwijk (1955-2021): “Ik ben niet dol op woordspelingen, meestal krijg ik de kriebels van woordspelingen, maar bij hem heb ik daar gek genoeg geen last van.” Dat drukt de paradox uit: het is niet bon ton om woordspelingen te gebruiken, behalve die van iemand die misschien wel als de grootste humorist van onze tijd wordt beschouwd omdat hij achteloos met grapjes strooit.