Context bij cultuur in Vlaanderen en Nederland

Publicaties

Context bij cultuur in Vlaanderen en Nederland

De Taalunie heeft een nieuw, groot maatschappelijk streven nodig
0 Reacties
© Saycheese
© Saycheese © Saycheese
VL ⇄ NL
taal

De Taalunie heeft een nieuw, groot maatschappelijk streven nodig

De Taalunie gaat al een tijd door zwaar weer. Rik Vosters, voorzitter van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren, geeft de nieuwe algemeen secretaris Gunther Van Neste enkele voorzetten voor de toekomst. Allereerst: stel prioriteiten in de brede waaier van activiteiten en herdenk de missie van de Taalunie in dialoog met het veld en de samenleving.

Het honderdste Comité van Ministers van de Taalunie, dat op 22 april 2024 in Antwerpen met de nodige luister werd gevierd, is een moment om terug te blikken en vooruit te blikken. Dat is niet gemakkelijk, zeker als de doelstelling is om meer te bieden dan een goednieuwsverhaal vol lof op de eigen organisatie.

Uiteraard is er reden voor feest, en de Taalunie mag zich met recht en rede op de borst kloppen voor het goede werk dat er in allerlei domeinen gebeurt. Een greep uit de vele activiteiten die een vermelding waard zijn: waardevolle ondersteuning van de internationale neerlandistiek, leesbevordering en duidelijke kaders voor taalcompetentie, aandacht voor thema’s als inclusief taalgebruik, de voortrekkersrol van het Instituut voor de Nederlandse Taal op het gebied van taaltechnologie en digitale taalinfrastructuur, en een rijk aanbod van genuanceerd en eigentijds taaladvies, in samenwerking met alle relevante partners.

Bovendien staat een nieuwe algemeen secretaris klaar om met frisse moed en heel wat beleidservaring de organisatie over te nemen, en zijn er de laatste maanden heel wat inspanningen geleverd om vooral de interne werking opnieuw goed op de rails te krijgen.

Toch gaat de Taalunie al een tijd door zwaar weer. De drie vorige algemeen secretarissen zwaaiden – om telkens andere redenen – voortijdig af, de visitatie van 2021 legde pijnpunten bloot die nog niet helemaal zijn opgelost, en de beslissing van de Nederlandse Tweede Kamer om via amendement jaarlijks 1 miljoen euro extra te alloceren voor de internationale neerlandistiek, buiten de Taalunie om, kan moeilijk geduid worden als een teken van vertrouwen – ook al werd de Taalunie door de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek in goede verstandhouding wel degelijk betrokken bij de uitwerking van de plannen hiervoor.

De Taalunie heeft het historisch ook vaak moeilijk gehad met – tijdig – toegeven dat het niet goed gaat. Denk maar aan de episode rond de verregaande bezuinigingen onder minister Jet Bussemaker, die vooral binnen de internationale neerlandistiek een onomkeerbare kaalslag dreigden te veroorzaken. Of iets verder terug in de tijd, met toen nog minister Ronald Plasterk – als zelfverklaarde “baas van de taal” – in de hoofdrol, het debacle rond het prijzengeld van de Prijs der Nederlandse Letteren voor Jeroen Brouwers – in onnavolgbaar scheldproza vastgelegd in Sisyphus’ Bakens (2009). Rechtzettingen en excuses volgden altijd, maar laat en pas onder publieke druk, na een lange periode van ontkenning van de eigenlijke problematiek.

Goedbedoelde angst voor de toekomst

Mijns inziens is die beperkte capaciteit om problemen onder ogen te zien vaak ingegeven door een vorm van angst. Die is misschien typisch voor velerlei ambtelijk-politieke organisaties, maar in dit specifieke geval is het ook goedbedoelde angst voor de toekomst van de Taalunie an sich. Onder Vlamingen wordt er dan al snel gefluisterd dat we zeker niet te openlijk kritiek moeten uiten op de organisatie. Uiteraard wordt er in de achterkamers gezeurd over wat er beter kan, maar publiekelijk kan je daar maar beter over zwijgen, want de Taalunie ligt al zo vaak onder vuur, en het laatste wat we willen is dat Den Haag er voortijdig de stekker zou uittrekken. Vanuit een Nederlands perspectief lijkt dat misschien op zuidelijke zeempraterij en onwil om actie te ondernemen, wat er in het verleden weleens toe heeft geleid dat zelfverklaarde Taaluniewatchers zich in een harde oppositie tegen de ingeslagen koers stortten.

Onder Vlamingen wordt er al snel gefluisterd dat we zeker niet te openlijk kritiek moeten uiten op de organisatie

Het engagement dat het Comité van Ministers in Antwerpen dit voorjaar uitsprak om de Taalunie “een blijvende en prominente rol te laten spelen bij de ontwikkeling, bevordering en verspreiding van het Nederlands” was vermoedelijk bedoeld om die vrees te verlichten. Maar om de toekomst goed tegemoet te kunnen zien is vooral een eerlijke reflectie op heden en verleden noodzakelijk.

Als taalkundige die opgegroeid is op een steenworp van de grens die beide Limburgen scheidt, die ongeveer even oud is als de organisatie zelf, en die het basisstreven van de Taalunie erg genegen is, wil ik hier een bescheiden bijdrage toe leveren. Vanzelfsprekend is mijn perspectief sterk Vlaams – ik kan de analyse uiteraard slechts vanuit mijn eigen invalshoek maken. Maar ik nodig iedereen uit om het met mij oneens te zijn, om de analyse vanuit andere perspectieven over te doen, en om mee te denken over verleden, heden en – vooral – toekomst van de organisatie.

De woelige ontstaanscontext

Op 1 april 1982 trad het Taalunieverdrag officieel in werking, na een wordingsproces van enkele jaren en een feestelijke ondertekening op 9 september 1980 in Brussel. Voor België gebeurde die plechtige ondertekening ironisch genoeg niet alleen door het staatshoofd, maar ook door de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken en leider van de Waalse christendemocraten, Charles-Ferdinand baron Nothomb. Ironisch, omdat de man nazaat is van één van de aanstichters van de Belgische opstand anderhalve eeuw eerder, Jean Baptiste – eveneens baron – Nothomb, die naar verluidt nog deelnam aan de gewelddadigheden tegen de Nederlandse aanwezigheid in Brussel en die te boek staat als één van de vaders van het Belgische nationalisme. Maar ook – en vooral – omdat de nazaat Nothomb kort nadien als minister van Binnenlandse Zaken in de regering-Martens V de communautaire spanningen hoog deed oplopen, onder andere door het overtreden van de Belgische taalwetgeving rond de identiteitskaarten in mijn Brusselse thuisgemeente Sint-Gillis, én door de beoogde benoeming van de Nederlandsvijandige wallingant José Happart als burgemeester van de Limburgse taalgrensgemeente Voeren. (Die perikelen kostten hem zelf later zijn ministerpost).

Ik sta er even bij stil, niet voor de petite histoire, maar om de context van het Nederlands in België rond de jaren 1970 en 1980 te schetsen. Een context waarbij er nog – soms letterlijk – strijd werd geleverd voor het Nederlands. Een tijd waarin het Front Démocratique des Francophones (FDF) kon doorbreken na het taalakkoord van Hertoginnedal, nog geen vijftien jaar later gevolgd door de oprichting van het extreemrechtse Vlaams Blok uit onvrede met het Egmontpact, waarin onder andere de positie van de Nederlandstaligen in Brussel werd vastgelegd. Een tijd waarin in het landelijke Voeren de Vlaamse Militanten Orde en het Taal Aktie Komitee op de vuist gingen met Waalse tegendemonstranten. Een tijd waarin een gemeente als Dilbeek, nabij Brussel, langs alle invalswegen verkeersborden liet installeren met opschrift “Dilbeek, waar Vlamingen thuis zijn”, om het Nederlandstalige karakter van de regio te waarborgen.

Taalconflicten stelden in recente decennia vaak de status – en niet de vorm – van de taal centraal, maar tegelijkertijd delen veel Vlamingen een historisch geworteld besef dat er alleen meer rechten voor het Nederlands kunnen worden opgeëist in allerlei domeinen van de samenleving, als de taal zelf voldoende gestandaardiseerd is om die rol als prestigetaal van het Frans over te nemen. Die denkwijze bestond al zeker sinds de achttiende eeuw, en leidde vooral vanaf de negentiende eeuw tot allerlei acties om het Nederlands uit Nederland over te nemen als cultuurtaal in Vlaanderen. Dit integrationistische streven kwam bijvoorbeeld tot uiting in de spelling, wanneer België in 1844 de grotendeels op Hollandse leest geschoeide Willemsspelling aannam, maar ook in de befaamde Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen (1849-1912) en het Woordenboek der Nederlandse Taal (1864-2001). De oprichting van de Nederlandse Taalunie kan gezien worden als een late uitloper van hetzelfde gedachtegoed.

Een nieuwe generatie

De context van het Nederlands in België is sindsdien grondig gewijzigd. De positie van de grootste taal van het land wordt niet meer in vraag gesteld, en ondanks de druk van het Engels in bepaalde domeinen is het Nederlands in Vlaanderen zo dominant dat het zelf minderheidstalen doet verdwijnen. Hoewel het Frans in Brussel de dominante lingua franca blijft, wordt het Nederlands als belangrijke tweede taal, vooral op het vlak van werk, breed erkend – getuige daarvan de grote vraag naar het Nederlandstalig onderwijs.

De positie van de grootste taal van het land wordt niet meer in vraag gesteld, en ondanks de druk van het Engels in bepaalde domeinen is het Nederlands in Vlaanderen zo dominant dat het zelf minderheidstalen doet verdwijnen

Het idee van taalzuivering en het overnemen van een Noord-Nederlandse norm is even absurd voor jongere generaties Nederlandstaligen als het switchen naar het Frans als prestigetaal. Er ontstond een informele Belgisch-Nederlandse spreektaal (vroeger ook wel: tussentaal), die als praktische norm is gaan gelden in de meeste maatschappelijke domeinen, aangevuurd door dialectverlies, informalisering en bottom-up standaardisatie: zelfs veel zelfverklaarde voorvechters van de standaardtaal gebruiken in informele contexten deze omgangstaal, en wanneer ik studenten confronteer met voorbeelden uit de taalzorgtraditie van weleer (denk bijvoorbeeld aan Hier spreekt men Nederlands, 1962-1972), dan kunnen ze amper geloven dat dit serieus bedoeld was. Maar los van een veranderde visie op de taal, is de beheersing van de standaardtaal in Vlaanderen beter dan ooit, en in het domein van geschreven taal blijft een gedeelde noord-zuidnorm gelden, met slechts beperkte variatie en nagenoeg complete onderlinge verstaanbaarheid.

Mission accomplished

Dat de taalstrijd gestreden en grotendeels gewonnen is, kan gezien worden als een verdienste van de brede Vlaamse Beweging, waar de Taalunie ten dele ook een geesteskind van is. En dat de legitimiteit van het Nederlands als eenheidstaal, ondanks grote verscheidenheid, vandaag niet meer in twijfel wordt getrokken, is dus ook een verworvenheid van de Taalunie, bij gratie van haar handelen én haar bestaan. Heel wat van de concrete doelstellingen die u vandaag nog in het Taalunieverdrag uit 1982 kunt lezen – denk aan de beregeling van spelling en grammatica, de ondersteuning van de internationale neerlandistiek, het gezamenlijk opzetten van een certificatie voor het Nederlands als Vreemde Taal, en zo meer – werden gerealiseerd, door slim beleid én sterke politieke daadkracht. Maar ook de belangrijkste impliciete – integrationistische – doelstelling werd met het eenvoudige oprichten van de Taalunie eigenlijk gerealiseerd: de volwaardige erkenning van een gedeelde eenheids- en cultuurtaal.

In zekere zin kan je stellen dat de Taalunie het slachtoffer is geworden van haar eigen bestaan en haar eigen succes

In zekere zin kan je dus stellen dat de Taalunie het slachtoffer is geworden van haar eigen bestaan en haar eigen succes. En dat noopt tot reflectie. Met de toekomstvisie die in de aanloop naar 1982 werd ontwikkeld, komen we er niet meer, want veel van de wensdromen waarop die is gebouwd, zijn werkelijkheid geworden. Op een gegeven moment wordt iets als zo vanzelfsprekend aanvaard dat men het als overbodig begint te ervaren. De tijden zijn grondig gewijzigd, en zo ook de visie op taal.

Een volgende stap

Wat de instelling dus nodig heeft, is een nieuw, groot, maatschappelijk streven: waar willen we gezamenlijk naartoe met het Nederlands? Een nieuwe raison d’être voor de organisatie, die breed binnen en buiten het veld gedragen wordt – die verder gaat dan platitudes over “het belang van het Nederlands”, en die meer ambitie toont dan een rol als spelverdeler in een divers landschap met vele actoren. Niet dat de taal zelf daar nood aan heeft: ook zonder de Taalunie redt het Nederlands zich prima. Maar ruimte voor beleid rond taal en letteren in binnen- en buitenland is er zeker.

Uiteraard heb ik een duidelijk idee van welke richting dat uit zou moeten, maar eerlijk gezegd: veel doet dat er niet veel toe. Het is niet aan mij om die visie te ontwikkelen, noch aan het algemeen secretariaat of aan de nieuwe algemeen secretaris. Hier is een brede oefening in veelspraak met alle betrokkenen in Nederland, Vlaanderen én Suriname voor nodig – misschien uit te werken in een reeks intervisiecongressen in de traditie van de Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen? De veldtekening is complex, en heel wat betrokkenen dragen bij aan de diverse beleidsdomeinen waarop de Taalunie actief is. Niet alle neuzen hoeven altijd in dezelfde richting te staan, maar een gedeelde visie kan een motor zijn om zaken te verwezenlijken, ook politiek gezien.

Voorzet voor de toekomst

Om de discussie alvast op gang te trappen, werp ik enkele vragen en eerste aanzetten op die me vanuit mijn persoonlijke ervaring in de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren pertinent lijken.

Zo lijkt prioritering me boven alles aan de orde. Het is bekend dat elke nieuwe Algemeen Secretaris bij aantreden achterovervalt van hoeveel verschillende dingen de Taalunie nu eigenlijk doet, en hoeveel kleine projecten, subsidies en aandachtsgebieden er bestaan. Allemaal waardevol, maar wildgroei is nooit een goede zaak, hoe goed je ook tracht te communiceren over alle nuttige initiatieven die je neemt. Een grondige denkoefening over waar we prioritair op willen inzetten, dringt zich op, al mag een prioritering geen verkapte bezuiniging inhouden.

Een grondige denkoefening over waar we prioritair op willen inzetten, dringt zich op, al mag een prioritering geen verkapte bezuiniging inhouden

Een leidraad voor de prioriteiten ligt uiteraard in het Taalunieverdrag zelf. De visitatiecommissie stelde dat de organisatie “de kracht van het verdrag” opnieuw moest omarmen, hoewel vaak een zekere vertaalslag nodig is om de bepalingen daarin actueel te maken in het taalgebied van vandaag. Hoe passen de taken rond de zorg voor de taal bijvoorbeeld binnen nieuwe technologische ontwikkelingen? En laat het bescheiden budget wel voldoende toe dat Taalunie en het Instituut voor de Nederlandse Taal de hoge ambities rond taaltechnologie en digitale taalinfrastructuur kunnen waarmaken? Maar ook: hoe belangrijk vinden we de grammaticale beschrijving van het Nederlands nog? Dat gebeurt nu wel met de actualisering van de Algemeen Nederlandse Spraakkunst, maar met zeer beperkte menskracht. Als we dat écht goed willen doen, moet hier grondig op worden ingezet en moeten er voldoende mogelijkheden zijn om – meer nog dan nu – op basis van uitgebreid corpusonderzoek tot nieuwe inzichten te komen.

De internationale neerlandistiek

Een andere, zeer belangrijke – misschien wel de belangrijkste – prioriteit uit het verdrag is wat vroeger vaak de “extramurale” neerlandistiek werd genoemd, die in een ideale wereld in sterk samenspel met de neerlandistiek binnen het taalgebied opereert. Er moet nagedacht worden, niet over het hoe maar over het waarom: waarom vinden we de gemeenschappelijke ondersteuning van de studie van de Nederlandse taal en letteren “in den vreemde” van belang? Daar zitten grote intrinsieke belangen achter, maar ook utilitaire. Welke return on investment verwachten we als samenleving? Onze investeringen hierin zijn beperkt als we vergelijken met bijvoorbeeld andere Europese landen, maar als we dit veronachtzamen, zullen er ook kosten en gemiste kansen zijn.

Ook op de neerlandistiek binnen het taalgebied moet een scherpere visie ontwikkeld worden. Het is niet voldoende dat beleidsmakers moord en brand schreeuwen wanneer een opleiding Nederlands wordt opgedoekt, zoals aan de VU. Er moet worden nagedacht over harde garanties, zoals we die als Raad op tafel leggen in het actieplan neerlandistiek. Als wij in Nederland, Vlaanderen en Suriname niet investeren in goed onderzoek naar en een solide onderwijs van het Nederlands en zijn taal- en letterkunde, zal niemand anders het voor ons doen.

De Nederlandse Tweede Kamer deed een grote inspanning, maar het is ook vanuit Vlaanderen tijd voor actie, mét boter bij de vis – aan lippendienst en aktenemingen alleen heeft het veld niets. Op het vlak van onderzoek kan men zich bijvoorbeeld afvragen waarom de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en het Fonds Wetenschappelijk Onderzoek - Vlaanderen (FWO) allerlei bilaterale overeenkomsten hebben met gebieden als Quebec, China, Slovenië of Vietnam, maar er nog géén bilateraal onderzoeksprogramma Vlaanderen-Nederland bestaat. Er is behoefte aan een kanaal dat de voormalige Vlaams-Nederlandse projectwerking in de geestes- en cultuurwetenschappen opnieuw opneemt, en uitbreidt naar ook de internationale neerlandistiek.

Modus operandi

Los van concrete dossiers denk ik dat we na honderd Comités van Ministers ook moeten nadenken over de modus operandi. De kans is immers groot dat uit een denkoefening over prioriteiten in Nederland en in Vlaanderen heel andere voorkeuren naar voren komen. Dat is niet nieuw: ook in de negentiende eeuw al waren de verschillende visies en prioriteiten een doorn in het integrationistische oog. En dan heb ik het nog niet gehad over de bijzondere, meertalige situatie in Suriname, met geheel eigen uitdagingen en kansen. Toch moeten we nadenken over een nieuwe manier om hiermee om te gaan. Nu zoeken we te vaak naar een kleinste gemene deler, en dat leidt regelmatig tot stilstand: als Nederland en Vlaanderen bijvoorbeeld anders kijken naar pakweg thuistalen, streektalenbeleid of tweetalig onderwijs, wordt al snel geconcludeerd dat dit geen domein is waarop de Taalunie beleid kan voeren. Terwijl het volgens mij net een teken van sterkte is als de Taalunie durft in te zetten op andere zaken voor andere delen van het taalgebied. Juist door de andere prioriteiten in Nederland en Vlaanderen te erkennen, vergroot je de basis voor gemeenschappelijk handelen.

Nu zoeken we te vaak naar een kleinste gemene deler van Nederland, Vlaanderen en Suriname, en dat leidt regelmatig tot stilstand

De Taalunie is zwaar opgetuigd als internationale verdragsorganisatie, waarbij de deelnemende partijen via het verdrag een deel van hun soevereiniteit afstaan en in handen van de Taalunie leggen. In de praktijk werkt dat niet. Veel betrokken politici zien de Taalunieorganen eerder als een ontmoetingsplek waar over mogelijke gemeenschappelijke belangen en samenwerking kan worden gesproken, en de organisatie kan amper iets beslissen dat niet eerst het dubbele fiat heeft gekregen van de betrokken ambtenaren in de Vlaamse en Nederlandse onderwijs- en cultuuradministraties. Maar zoals de eerste algemeen secretaris Bernard de Hoog in 1983 in Ons Erfdeel schreef: “De taken van het Comité van Ministers reiken verder dan raadpleging en samenwerking op het hoogste niveau” Terwijl in 1976 nog werd gedacht aan een model waarbij de Taalunie tot een “gemeenschappelijk orgaan van advies en samenwerking” zou uitgroeien, koos men uiteindelijk voor een volwaardig soevereine instelling. Maar is dat nog het model dat we willen hanteren, als de praktijk anders blijkt te lopen? Hoe bakenen we de bevoegdheden van de Taalunie precies af tegenover de regeringsbevoegdheden op het gebied van onderwijs, cultuur en wetenschap? En hoe zorg je ervoor dat het Taaluniebeleid goed spoort met het bredere regeringsbeleid in Nederland, Vlaanderen en Suriname, zonder dat dit een rem op de activiteit vormt?

Inhoud boven structuur

In de vergadering van de Interparlementaire Commissie schuifelen de volksvertegenwoordigers regelmatig ongemakkelijk op hun stoel als de neiging binnen de Taalunie opspeelt om zich na een zoveelste visitatie weer op structuren en interne werking te concentreren. Dat ongerief is terecht. Een focus op structuren, werking en weeffouten in het bestel alleen leidt zelden tot beterschap. Hoewel die weeffouten er wel degelijk zijn en een paar fundamentele vragen over de werking op een antwoord wachten, zijn ze ondergeschikt aan een groter inhoudelijk verhaal. Uiteraard staan structuren en inhoud niet los van elkaar, maar laten we het paard opnieuw voor de kar spannen en vanuit de inhoud vertrekken: eerst een grondige denkoefening over een brede maatschappelijke missie – een toekomst voor de Taalunie 2.0 als u wil. En dan kunnen – en moeten – de structuren en de modus operandi slagvaardig afgestemd worden op de te bereiken doelstellingen, vanuit een gedeeld en wervend toekomstbeeld voor het Nederlands.

Belangrijk voor de werking van de Taalunie zal zijn dat de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren opnieuw een centrale rol in het bestel opneemt. Als centraal raadgevend orgaan, dat “gevraagd en ongevraagd advies” aan het Comité van Ministers kan uitbrengen, moeten hier de inhoudelijke bakens voor het toekomstige beleid uitgezet worden – zoals in het verleden vaker gebeurd is, ook in samenspraak met externe experts en andere betrokkenen, met bijvoorbeeld diverse sterke adviezen rond taal- en variatiebeleid. Volgens Johan Fleerackers, één van de architecten van de Taalunie, moet de Raad het “levende geweten” van de organisatie zijn. “Blijkt de Raad zonder inspiratie”, zo stelde hij in 1980 in Ons Erfdeel, “dan valt de ook Taalunie in puin”. Wij staan als Raad in elk geval klaar om deze uitdaging – nog meer dan in het recente verleden – op te nemen, en zullen de impulsen geven voor een brede reflectie over de toekomst van het Nederlands in Nederland, Vlaanderen en Suriname. Dat zal geen eenvoudige oefening zijn, maar om met de woorden van Johan Huizinga te eindigen: “[A]lle cultuur houdt een streven in. Cultuur is gerichtheid, en deze richting is altijd die op een ideaal, en wel op een ideaal, dat meer is dan dat van een individu, op een ideaal der gemeenschap.”

Deze bijdrage is een verdere uitwerking van de toespraak die Rik Vosters op de academische zitting van het honderdste Comité van Ministers hield. Hij publiceert deze bijdrage in eigen naam.

Aanmelden

Registreer je of meld je aan om een artikel te lezen of te kopen.

Sorry

Je bezoekt deze website via een openbaar account.
Je kunt alle artikelen lezen, maar geen producten kopen.

Belangrijk om weten


Bij aankoop van een abonnement geef je toestemming voor een automatische herabonnering. Je kunt dit op elk moment stopzetten door contact op te nemen met emma.reynaert@onserfdeel.be.