Het Lam Gods
van Hubert en Jan van Eyck is nu weer te bezichtigen in de Sacramentskapel van de Sint-Baafskathedraal in Gent. Maar het altaarstuk heeft een woelige geschiedenis met vele verblijfplaatsen. De panelen werden tijdens de omzwervingen gesmokkeld, gestolen en van elkaar gescheiden. Het oorspronkelijke paneel van De Rechtvaardige Rechters is nog altijd spoorloos na de diefstal van 1934. Die kunstroof blijft fascineren: de hoofdrolspelers in deze affaire lijken zo uit de boeken van Willem Elsschot te zijn gestapt.
Mijn herinnering aan Villa I Tatti is overgoten door een gloed van goud, oker en karmozijn. De beroemde kunsthistoricus Bernard Berenson en zijn vrouw Mary Smith Costelloe vestigden zich aan het begin van de twintigste eeuw in dit oude landhuis in de heuvels van Settignano, ten oosten van Florence, waar ze zich omringden met een rijke verzameling van vooral Italiaanse en Aziatische kunst en eindeloos veel boeken. Nadat Berenson er een halve eeuw hof had gehouden liet hij I Tatti, met collectie en bibliotheek, na aan Harvard University. Het werd een wetenschappelijk instituut waar uitverkoren onderzoekers zich kunnen wijden aan de bestudering van de Italiaanse renaissance.
© sailko, Wikimedia Commons (CC BY-SA 3.0)
Jaren geleden had ik het geluk er te worden uitgenodigd om een lezing te geven over het Gentse altaarstuk van Jan en Hubert van Eyck. Mijn vrouw en ik logeerden een paar dagen in het prachtige huis. Aan de wanden hingen vijftiende-eeuwse panelen van Sassetta, vergulde Boeddha’s glimlachten ons toe en tussen Bernard en Mary’s boeken vond mijn vrouw, die modernist is, Gertrude Steins uiterst zeldzame Portrait of Mabel Dodge at the Villa Curonia. Dat boek werd in 1912 in kleine oplage gedrukt in Florence en opgedragen aan de schatrijke Amerikaanse uit de titel, die destijds in de heuvels aan de overzijde van de Arno woonde. Ze vond ook T.S. Eliot’s The Waste Land, in de uitgave van Hogarth Press uit 1923, door Virginia Woolf persoonlijk met de hand gezet. Aan de lezing van het laatste werk waren de Berensons nooit toegekomen, want het boekje was nog niet opengesneden. Ik weet niet of deze publicaties destijds al waren gecatalogiseerd, maar ze hadden in ieder geval nog geen rugnummer, ze stonden er gewoon.
Het Verdrag van Versailles
© Auckland War Memorial Museum
In die buitengewone ambiance sprak ik de dag na mijn lezing nog wat over Van Eyck met Joe Connors, onze gastheer, en op de een of andere manier kwamen we daarbij op het merkwaardige feit dat het Gentse altaarstuk wordt genoemd in het Verdrag van Versailles. Toen duidelijk werd dat ik de oorspronkelijke tekst van het verdrag nooit had gezien, liep Joe naar een kast op de gang. Hij trok een ongebonden boek in quartoformaat van de plank, getiteld The Treaty of Peace between the Allied and Associated Powers and Germany, en daaronder: Signed at Versailles, June 28th, 1919. Onder Section II, Special Provisions, Article 247, las ik, in ambtelijke taal: “Duitsland onderneemt om België te leveren, via de Reparation Commission, binnen zes maanden na het in werking treden van het huidige Verdrag, om het België mogelijk te maken twee grote kunstwerken te reconstrueren:
1. De vleugels van het triptiek van het Lam Gods, geschilderd door de gebroeders Van Eyck, voormaals in de kerk van St. Bavo te Gent, nu in het Berlijns Museum;
2. De vleugels van het triptiek van het Laatste Avondmaal, geschilderd door Dirk Bouts, voormaals in de kerk van St. Pieter te Leuven, waarvan twee [panelen] nu in het Berlijns Museum zijn en twee in de Alte Pinakothek in München.”
© Museum M Leuven - www artinflanders be - Dominique Provost (CC BY NC ND 4.0)
Voorts zou Duitsland de universiteit van Leuven manuscripten, incunabelen, gedrukte boeken, kaarten en voorwerpen moeten leveren, overeenkomstig het getal en de waarde van wat was vernietigd tijdens het platbranden van de Leuvense bibliotheek in 1914. Vergelijkbare artikelen bepaalden dat de Duitsers aan de Fransen de trofeeën, archieven, historische gedenkstukken en kunstwerken dienden te retourneren die werden weggehaald tijdens de oorlog van 1870-1871, met name de Franse vlaggen die tijdens deze oorlog werden genomen, en een geroofd archief van een minister van staat; aan zijne majesteit de koning van Hedjaz – een al weer lang vergeten koninkrijk in wat nu het westen van Saudi-Arabië is – de oorspronkelijke Koran van de kalief Uthman, die door de Turkse autoriteiten werd weggenomen uit Medina en naar verluidt werd gepresenteerd aan ex-keizer Wilhelm II; en aan de Britse regering van Zijne Majesteit de schedel van Sultan Mkwawa, die door de Duitsers uit het Protectoraat van Duits Oost-Afrika was verwijderd en naar Duitsland was gebracht. Dat was het, meer van dergelijke Special Provisions
waren er niet.
In een door president Roosevelt bevolen en in 1947 door het State Department gepubliceerde geannoteerde versie van het Verdrag van Versailles werd gerapporteerd wat er van deze bepalingen was geworden.
Omstandig deed men uit de doeken wat er was gebeurd met het hoofd van Sultan Mkwawa, ook wel bekend als Chief M’Kwawa, de leider van de Hehe, een volk in het huidige Tanzania. Mkwawa had aan het eind van de negentiende eeuw tegen het koloniale bewind van de Duitsers gevochten en zichzelf, in het nauw gedreven, van het leven beroofd, waarna zijn hoofd inderdaad door een Duitse soldaat was gesneld en op alcohol gezet. Nog voordat deze sergeant Merkl zijn premie had kunnen innen werd het hoofd hem echter in het geheim weer ontfutseld door getrouwe Hehe-strijders, die het verwisselden voor een ander en Sultan Mkwawa’s hoofd een waardige rustplaats gaven. De Duitsers konden de schedel dus niet teruggeven, want ze hadden hem niet meer. Het rapport kon ook berichten dat de Duitse vredesdelegatie had medegedeeld dat de Koran van Uthman nooit aan Wilhelm II was gepresenteerd en ook nimmer naar Duitsland was overgebracht noch in Duitse handen was geweest
© Sint Baafskathedraal Gent - www.artinflanders.be - Dominique Provost (CC-BY-NC-ND 4.0)
Maar de oorlogsbuit uit Frankrijk was geheel volgens afspraak gerestitueerd en de genoegdoening voor de Leuvense schanddaad was ook naar behoren geleverd. Over de werken van Van Eyck en Bouts wordt slechts opgemerkt dat zij bij een meerderheid van de stemmen van de Reparation Commission niet als credit van de Duitsers werden opgevoerd.
Ze kregen er dus niets voor, alhoewel de Duitse musea die panelen, zoals iedereen in Duitsland en België wel wist, al lang geleden rechtmatig hadden verworven.
Verkochte zijluiken
Eeuwenlang trotseerde het Gentse altaarstuk weer en wind, kosters en priesters, bezoekers en toeristen, schilders en vorsten, Beeldenstormen en calvinisten, troebelen en oorlogen, modes en verbouwingen, maar na een min of meer ongeschonden bestaan van 350 jaar bleek het uiteindelijk niet bestand tegen de krachten van kuisheid en bekrompenheid.
Volgens een onbevestigde anekdote werd de ban gebroken door de Oostenrijkse keizer Joseph II, tijdens zijn bezoek aan Gent in 1781. Na in de St. Bavo de ochtendmis te hebben gehoord liet hij zich de bezienswaardigheden van de kathedraal tonen en daarbij zou hij zich hebben verbaasd over de onfatsoenlijke naaktheid van Adam en Eva, op de binnenluiken van het altaarstuk. Vanaf dat moment zouden de priesters het drieluik gesloten hebben gehouden.
© Sint-Baafskathedraal Gent - www.artinflanders.be - Hugo Maertens (CC BY-NC-ND 4.0)
Of het werkelijk zo gegaan is, weten we niet, maar zeker is dat de kerkelijke autoriteiten nog een stap verder zijn gegaan en de panelen met Adam en Eva hebben verwijderd en voor het publiek verborgen. Zoals één gebroken ruit voor vandalen voldoende is om dan ook maar alle overige glazen in te gooien, zo was vanaf dat moment het altaarstuk vogelvrij.
Al snel nadat Franse revolutionaire troepen de Oostenrijkse Nederlanden hadden bezet werden de vier panelen van het middenstuk in beslag genomen en naar Parijs gevoerd, waar ze in het Louvre werden tentoongesteld. Deze geconfisqueerde panelen bleven tot Waterloo in het Musée Napoleon, maar werden nog voor het einde van 1815 terugbezorgd in Gent, waar ze voorlopig werden opgesteld in de Tekenacademie en vanaf mei 1816 weer in de St. Bavo.
Eind goed, al goed, zou men denken. Maar zo was het niet.
In maart 1815 had het kapittel van de kathedraal namelijk unaniem besloten om de panelen van de vleugels van het onttakelde altaarstuk, die al sinds 1794 in het archief van de kerk lagen te verstoffen, te verkopen. Dat besluit werd niet onmiddellijk uitgevoerd, maar toen de kunsthandelaar L.J. Nieuwenhuys een aanvaardbaar bod deed, in december 1816 – een half jaar nadat de kathedraal weer in het bezit was gekomen van het volledige altaarstuk! – deed men de zijluiken alsnog van de hand. Alleen Adam en Eva bleven gespaard, want zij lagen vergeten achter slot en grendel. Toen de autoriteiten van deze verkoop hoorden, kwam er nog wel gedonder van, maar vicaris-generaal Le Surre hield voet bij stuk dat het kapittel zuiver had gehandeld. Er was ook niets meer aan te doen. Nieuwenhuys maakte haast en verkocht de zes panelen in korte tijd aan de verzamelaar Edward Solly, die ze op zijn beurt in 1821 met een groot aantal andere schilderijen uit zijn collectie verkocht aan de Pruisische staat.
© Hermann Rückwardt, Uit Wikimedia Commons
En zo kwamen de vleugels van Jan en Hubert van Eycks Gentse altaarstuk, bijna een eeuw voordat het Verdrag van Versailles voorzag in hun terugkeer naar Gent, op geheel legale, zij het betreurenswaardige wijze, in Berlijn, waar ze zich aan het eind van de Eerste Wereldoorlog in het Kaiser-Friedrich-Museum bevonden (gevestigd in het huidige Bode-Museum). Helemaal onbeschadigd kwamen ze die Berlijnse tijd niet door, want in 1894 besloot men de tweezijdig beschilderde panelen overlangs doormidden te zagen, zodat de voor- en achterzijden naast elkaar zouden kunnen worden tentoongesteld. Door deze drastische ingreep, die werd uitgevoerd met een door stoom aangedreven fineerzaag, bezat het Berlijns museum in plaats van zes ineens twaalf panelen van het Gents altaarstuk.
Abschiedsschmerz
De teruggave van het Gentse dozijn duurde uiteindelijk iets langer dan de in het Verdrag van Versailles bepaalde zes maanden, maar op 2 juli 1920 was het zover. In Berlijn viel de gedwongen overdracht zeer slecht. De directeur van de Berlijnse musea, Wilhelm Bode, was begrijpelijkerwijs zeer verbolgen over dit onrecht en benadrukte met nauwelijks verholen woede nogmaals dat de panelen al honderd jaar geleden van Solly waren gekocht.
Zijn insinuatie dat de Duitsers stank voor dank kregen nadat zij er alles aan hadden gedaan om het Belgisch kunstbezit tijdens de oorlog te sparen en te bewaren was echter niet erg gelukkig. Vooral niet toen hij benadrukte dat Duitse soldaten met gevaar voor eigen leven het middenpaneel van Bouts’ Laatste Avondmaal uit Leuvens brandende kerk wisten te redden, zonder daarbij te vermelden dat de Duitsers die brand ook hadden aangestoken.
© Wikimedia Commons
Zeer teleurgesteld was ook Max Friedländer, de grootste kenner van de Vroegnederlandse kunst en conservator van het Kaiser-Friedrich-Museum, een fijnbesnaarde man die in alle opzichten onze achting verdient. Zijn bezwaren waren wel minder emotioneel dan die van zijn chef, maar toch niet erg overtuigend: ook wie zich niet als Duitser direct getroffen voelt, aldus Friedländer, zal bezwaarlijk bevrediging en genoegdoening over deze restitutie kunnen gevoelen. Weliswaar worden uiteengevallen delen tot een geheel aaneengevoegd en zal dat geheel weer op de plaats te zien zijn waarvoor het werd vervaardigd, zodat een in theorie gewenst doel schijnt te worden bereikt, maar er is toch weinig hoop dat het werk, in zijn samenhang, prangende vragen duidelijker zal kunnen beantwoorden dan tot nog toe in uiteengevallen toestand. Integendeel: de zwak belichte kapel in de Gentse Sint-Baafskathedraal zal de zo gunstige en comfortabele studiemogelijkheid van de Berlijnse museumzaal niet kunnen bieden. En sommige panelen die men op ooghoogte zou kunnen genieten, zullen op grote afstand slechts met moeite zichtbaar zijn.
De zwak belichte kapel te Gent kan de zo gunstige studiemogelijkheid van de Berlijnse museumzaal niet bieden
Door Abschiedsschmerz bewogen gaf hij deze woorden mee aan een enorm portfolio met prachtige zwart-witreproducties van het Gentse altaarstuk, die hij, nu het werk voor de wetenschap verloren zou gaan, uit plichtsgevoel het licht liet zien. Dat was in 1921. Het is een prachtige uitgave – ik prijs me gelukkig een exemplaar te bezitten – en Friedländers bondige commentaar in de bijlage getuigt nog steeds van zijn vlijmscherpe geest.
In hetzelfde jaar publiceerde de eveneens aan de Pruisische verzamelingen verbonden Friedrich Winkler een bescheidener band met losbladige reproducties, bij de in kleurendruk gespecialiseerde uitgever E.A. Seemann. Ook Winkler was ontsteld over het verlies van de Berlijnse panelen die, als onderpand of zinnebeeld van de Wiedergutmachung – zijn woorden – door een afgedwongen vredesverdrag aan de rechtmatige bezitter werden ontrukt, een maatregel waarmee het veelbeproefde altaarstuk, zo waarschuwde hij, vanwege de vele tekortkomingen van de nieuwe bewaarplaats een onzekere toekomst tegemoet ging.
Herenigd retabel
In Gent was men daarentegen zeer verheugd dat de schandvlek van de verkoop van de luiken eindelijk kon worden uitgewist. Jan en Hubert van Eyck waren vooral sinds de Belgische onafhankelijkheid nationale helden geworden en in het jaar voor de oorlog ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling in Gent bedacht met een groots monument, dat nog steeds tegen het decor van de Vijdkapel staat opgesteld.
© Evelien Bauwens (CC BY-SA 4.0)
Eén van de initiatiefnemers was de Gentse kunsthistoricus Georges Hulin de Loo, en juist hij mocht in 1920 afreizen naar Berlijn om daar de panelen voor de Belgische staat in ontvangst te nemen. Terug in België werden de vleugels met de panelen van Adam en Eva aangevuld, die in de tussentijd door de staat waren verworven, en herenigd met het corpus van het retabel, in de kapel van de opdrachtgevers, Joos Vijd en Elisabeth Borluut.
Na zowat anderhalve eeuw was het Gents altaarstuk eindelijk weer compleet op zijn oorspronkelijke plaats. Dat was helaas van korte duur.
“Proposition exagérée”
In de nacht van 10 op 11 april 1934 werden bij een inbraak in de Sint-Baafskathedraal twee panelen van het Gentse altaarstuk ontvreemd, De Rechtvaardige Rechters en Johannes de Doper. Deze twee vormden oorspronkelijk de voor- en achterkant van één paneel, maar waren sinds de Berlijnse keizersnee van elkaar gescheiden, zodat ze in Gent ruggelings waren herplaatst. De dief of, meer waarschijnlijk, de dieven, hadden bij het openbreken van de lijst dus beide werken in één moeite kunnen verwijderen.
© Sint-Baafskathedraal Gent - www.artinflanders.be - Dominique Provost (CC BY-NC-ND 4.0)
Drie weken na de diefstal ontving de bisschop van Gent een afpersingsbrief die werd ondertekend met de onverklaarde afkorting D.U.A., waarin een losgeld van één miljoen frank werd geëist voor het volgens de briefschrijver kostbaarste van de twee werken, De Rechtvaardige Rechters. Indien de bisschop zijn akkoord kenbaar zou maken in een aankondiging in het dagblad La Dernière Heure zou D.U.A. de Johannes
terug bezorgen, als bewijs dat hij daadwerkelijk in het bezit was van de gestolen panelen. Op last van de politie en de rechterlijke macht, die via geruchten over de afpersingspoging hadden gehoord en de zaak naar zich toe hadden getrokken, probeerde men eerst tijd te rekken met een tegenzet. Maar in antwoord op de korte advertentie “DUA. Proposition exagérée” dreigde de afperser, “ten einde op een oplossing aan te sturen”, enkele stukjes van St. Jan op de post te doen, zodat men alsnog haastig akkoord ging.
© Vdkdaan, Wikimedia Commons (CC BY-SA 3.0)
Op 29 mei vond men in een volgende D.U.A.-brief een depotbewijs van het Brusselse Noordstation, waar Johannes de Doper heelhuids werd aangetroffen. De zaak had toen afgerond kunnen worden, maar procureur Deheem, de hoeder van de wet die zich er later op zou beroemen dat hij destijds alle beslissingen nam – “ik was toen een tijdlang de eigenlijke bisschop”, pochte hij – weigerde het afgesproken losgeld te betalen en overhandigde D.U.A. slechts 25.000 frank, een fractie van het bedrag. Het valt achteraf moeilijk te bepalen of de zaak uiteindelijk ten onder ging aan laksheid of onwil, slecht speurwerk of obstructie, doofpot of arrogantie, argwaan of eigenbelang, of, zoals ik vermoed, aan een beetje van alles.
Maar hoe dan ook: het paneel van De Rechtvaardige Rechters werd niet geretourneerd en is nooit meer teruggevonden. De bange vermoedens van Friedländer en Winkler dat de omstandigheden voor de Berlijnse panelen in Gent minder dan optimaal zouden zijn, werden zo in vijftien jaar tijd op een verschrikkelijke manier bewaarheid. De roof en de halfslachtige poging om het gestolen paneel terug te krijgen – het was een regelrechte blamage. In België werd gefluisterd dat de Duitsers de dieven waren.
Een beminnelijke uitvreter
© onbekende fotograaf, Wikimedia Commons
De bisschop, de commissaris, de rechter; allen wilden het pijnlijke dossier van de diefstal graag sluiten, dus toen zich enkele maanden na het stuklopen van de onderhandelingen een onverwachte wending voordeed die de “oplossing” van de zaak mogelijk maakte, werd die uitweg door alle betrokken gezagsdragers stilzwijgend aanvaard.
Het naspel werd ingezet op 25 november 1934, tijdens een vergadering van de Katholieke Unie in Dendermonde. Onder de sprekers bevond zich een man met politieke aspiraties, luisterend naar de onwaarschijnlijke naam Arsène Goedertier, waarmee hij voor een rol in dit drama lijkt te zijn voorbestemd.
Deze Goedertier onderhield een wisselagentschap in Wetteren, maar liet zich liever bankier noemen. Ik stel mij hem voor als een beminnelijke uitvreter, een wat parmantige familieman, geen sterke persoon maar bekommerd om zijn gezin, hulpvaardig maar ijdel, niet onbemiddeld maar niettemin een schnabbelaar, van rotsvaste overtuiging en ogenschijnlijk betrouwbaar. Uit liefhebberij verdiepte hij zich graag in onopgeloste misdaden.
Niets in dit leven van alle mensen doet vermoeden dat Goedertier tot een groot kwaad of een uitzonderlijke daad in staat zou zijn, maar door zijn dood veranderde dat. Na zijn gloedvolle betoog op de politieke bijeenkomst werd Goedertier onwel. Hij werd overgebracht naar het huis van zijn zwager, die in Dendermonde woonde, waar zijn toestand verslechterde. Aan zijn advocaat, Georges De Vos, die daar naar zijn vriend was komen informeren, legde hij in extremis een bekentenis af, dat hij als enige zou weten waar het paneel van De Rechtvaardigde Rechters zich bevond.
Let wel: alles wat we daarover weten komt van De Vos, er was verder niemand aanwezig.
Uit liefhebberij verdiepte Goedertier zich graag in onopgeloste misdaden
Volgens de advocaat gaf de stervende Goedertier hem gedetailleerde aanwijzingen over een map in zijn bureau, met het opschrift ‘mutualité’, die meer over de kwestie zou bevatten, maar juist voor hij de vindplaats van het gestolen paneel kon onthullen gaf hij de geest. De advocaat sprak met niemand over wat Goedertier hem met zijn laatste adem had toevertrouwd, maar ging een paar dagen later op bezoek bij de weduwe Goedertier, bij wie hij het bureau van haar gestorven echtgenoot doorzocht. Hoewel hij daarbij bewijsmateriaal vond, informeerde hij de bevoegde autoriteiten niet, maar zette hij zijn onderzoek op eigen houtje voort met een bevriende magistraat, Joseph van Ginderbuiten. De belastende documenten die bij Goedertier werden aangetroffen werden uiteindelijk overgedragen aan procureur Deheem – de man die zich tijdelijk bisschop waande. Die vond het verstandiger om ze maar in persoonlijk beheer te houden, zonder ooit in openbaarheid te brengen om welke documenten het nu precies ging.
Van sommige stukken die alsnog boven tafel zijn gekomen, kon later overigens worden vastgesteld dat ze helemaal niet bezwarend zijn, en ook verder rammelt de zaak aan alle kanten: na zijn eerste doorzoeking produceerde advocaat De Vos een bonnetje voor een bagagekluis op station Gent-Sint-Pieters, waar de typemachine werd aangetroffen waarmee de afpersingsbrieven van D.U.A. zouden zijn getypt, maar die typemachine is al lang geleden spoorloos verdwenen. Een handgeschreven, maar nooit geposte D.U.A.-brief, eveneens door De Vos gevonden, werd nooit afdoende onderzocht.
En dan is er nog de uiterst merkwaardige omstandigheid dat Georges De Vos nooit officieel is gehoord. De man op wiens getuigenis de hele zaak tegen Goedertier rustte, is geheel buiten het gerechtelijke dossier gebleven en heeft pas in zijn voorlaatste levensjaar (1941) een verklaring afgelegd aan de Duitse officier Koehn, die belast was – of juist niet belast was – met een onderzoek naar het verdwenen paneel. Ook die verklaring werd nooit openbaar gemaakt, we kennen hem alleen dankzij het doorzettingsvermogen van de Gentse commissaris Karel Mortier, die zich decennialang met de zaak heeft beziggehouden en een persoonlijke kopie van Koehns dossier kon inzien bij diens weduwe, die hij 1964 bezocht op het Noord-Friese Waddeneiland Sylt.
Er ontbreekt een redelijk motief voor de diefstal, waarom zou die brave Goedertier in hemelsnaam die panelen hebben willen stelen?
Verontrustend is ook het ontbreken van een redelijk motief voor de diefstal, want waarom zou die brave Goedertier in hemelsnaam die panelen hebben willen stelen? Er werd druk gespeculeerd over zijn financiële nood, vanwege het faillissement van zijn wisselagentschap, na zijn dood – was hij blijven leven dan was het echter nooit tot een bankroet gekomen.
Een ander dwaalspoor leidde naar de koloniale palmolieplantage, de Société de Plantation et d’Exploitation de l’Elaeis au Kasaï, oftewel Plantexel, wat betreft de exploitatie gevestigd in Leopoldville, maar administratief gezeteld in Wetteren, 5, rue de la Déportation, het adres van Arsène Goedertier.
Gentse stoverij
Ziedaar de ingrediënten van de Gentse stoverij, de geruchtenbrij die als de oplossing van de zaak werd opgediend en naar believen op smaak kon worden gebracht met een rijk assortiment aan specerijen, te veel om op te noemen.
Zonder dat er ooit werkelijk onderzoek werd verricht naar de schuld of betrokkenheid van Arsène Goedertier werd de doorbraak in de zaak openbaar gemaakt in een aanplakbiljet dat in mei 1935 in Gent werd verspreid. Men had nog wel het benul om de naam van Goedertier achterwege te laten, maar de aanwijzingen in zijn richting waren zo overduidelijk dat hij al een dag later in de krant stond, met zijn foto op de koop toe. Behalve zijn weduwe en zijn dan twaalfjarige zoontje lijkt daarna niemand meer aan zijn schuld te hebben getwijfeld. Hartverscheurend is de dood van die knul – wiens zwakke gestel niet bestand was tegen de postume schande zijn vader aangedaan – tot zijn stervensuur door de angst om de aantijgingen achtervolgd.
Arsène Goedertier kan de diefstal onmogelijk alleen hebben gepleegd
Het is aan het recherchewerk van Mortier te danken dat men tegenwoordig wel inziet dat Arsène Goedertier de diefstal onmogelijk alleen kan hebben gepleegd en dat hij wellicht pas later, door eigen speurwerk, dat hij zo graag deed, bij de diefstal betrokken is geraakt.
Maar het zou me ook niets verbazen als ooit zal blijken dat hij met het hele geval niets te maken heeft gehad en dat die zogenaamde bekentenis aan Georges De Vos niet meer was dan de ultieme maar ongelukkige poging van een man zonder talent om de wereld, zijn vrouw en vooral het zoontje dat weldra zijn vader zou verliezen van zijn oorspronkelijkheid en scherpzinnigheid te overtuigen met de door hem in de beslotenheid van zijn bureel uitgedachte oplossing van de diefstal van De Rechtvaardige Rechters. Wat een verschrikkelijke ontgoocheling.
“De tous les panneaux de l’Agneau Mystique…”
© Letterenhuis, Antwerpen
Wanneer ik naar de reproductie van De Rechtvaardige Rechters kijk, afkomstig uit Friedländers portfolio, die ik in mijn studeerkamer aan de muur heb geprikt, moet ik aan Willem Elsschot denken. De hoofdrolspelers in de affaire van de diefstal lijken zo uit zijn boeken te zijn gestapt, maar dat is eigenlijk niet de reden. Elsschot verzon nooit iets, daar had hij de fantasie niet voor, zei hij.
De fictieve wereld van zijn romans was geënt op het schelmenleven dat hij leidde onder zijn ware naam, Alfons de Ridder, en zijn zakelijke beslommeringen als publiciteitsman. De advertentiefuik van La Revue Générale Illustrée de l’Industrie, des Arts et du Commerce, het tijdschrift dat door De Ridder werd voortgezet als de Revue Continentale Illustrée, werd het voorbeeld voor de zwendel in Lijmen, die weer werd overtroffen door de ‘Almanak der Kroostrijke Gezinnen’, het door De Ridder bedachte orgaan van de Bond der Kroostrijke Gezinnen, de Almanak waarvan Menno ter Braak in 1933 wist te melden dat die “het Wereldtijdschrift nog slaat”. Elsschot hoefde niets te verzinnen, want alles was al zo gebeurd en gebeurde steeds opnieuw.
Met de oplossing van de diefstal van De Rechtvaardige Rechters was het niet anders: al zou je het willen, dan nog kreeg je het zo niet bij elkaar. Is het dan een wonder dat ik de naam van Goedertier niet kan horen zonder aan Ch. A. Boorman te denken, die werd verneukt vanuit Gent door een kerel die Korthals heette en ‘t lijk van zijn schoonzuster in zijn bezit had, aan die geschiedenis met de Korthals XIV en de Korthals XV? En dat ik me dan voorstel hoe hij, Boorman, met Laarmans het paneel van de Rechtvaardige Rechters in bewaring nam van de door hem ontmaskerde dader en opborg in het voetstuk van het borstbeeld van Leopold II, van Carrarisch marmer, in het Muzeum van Inlandsche en Uitheemsche voortbrengselen, tegen afname van 277.000 exemplaren, à negen centimes, van het Algemeen Wereldtijdschrift voor Financiën, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen, waarin hij in opdracht van dezelfde dader een artikel over de diefstal deed verschijnen, waarin gezegd werd:
“De tous les panneaux de l’Agneau Mystique, celui des Juges Intègres
est certes celui qui offre les plus admirables ressources au prodigieux et inépuisable thème de la Justice.”