West-Vlaams is erkend als een van de officiële regionale talen in Frankrijk. Het kan, naast een twintigtal andere regionale talen, in Franse scholen worden onderwezen. Dat alleen het Vlaams op die lijst van de officiële regionale talen staat en niet het Nederlands, heeft zowel in Frans- als in Belgisch-Vlaanderen voor nogal wat reacties gezorgd. Maar waarom wordt het Vlaams in Frankrijk gesproken? Zijn er nog veel sprekers ? Welk effect zal deze erkenning hebben op het onderwijs van het Nederlands? Taalkundige Melissa Farasyn schetst de oude en recente geschiedenis van het Vlaams in Frans-Vlaanderen.
In het uiterste noordwesten van Frankrijk, in een klein deel van Hauts-de-France bezuiden de Belgische grens, worden er tot op vandaag door een deel van de bevolking Vlaamse dialecten gesproken. De taalgrens die de Germaanse en Romaanse talen van elkaar scheidt, markeert de zuidelijke grens van dat taalgebied. Dit stuk geeft een beknopt overzicht van de geschiedenis van het taalgebied, dat ook wel eens Frans-Vlaanderen genoemd wordt, een aantal opvallende ontwikkelingen die het in de loop van de eeuwen heeft ondergaan en de taaltoestand in de regio op de dag van vandaag.
Een beetje Germaans in Noord-Frankrijk
In het traditionele Nederlandse dialectlandschap zien we de grootste tegenstellingen, anders dan velen verwachten, niet tussen noordelijke en zuidelijke, maar wel tussen westelijke en oostelijke dialecten. Die tegenstellingen vinden hun oorsprong in een aantal volksverhuizingen die we kunnen situeren in de 4de en 5de eeuw van onze jaartelling. Taalkundige Magda Devos beschrijft in haar onderzoek uitgebreid hoe verschillende Germaanse volkeren, die elk hun eigen taal hadden, zich in die periode in het taalgebied vestigden. Die volkeren trokken toen zowel van over zee (Noordzeegermanen) als vanuit het oosten (Franken) onze gebieden binnen. De kustdialecten in Vlaanderen, het noorden van Frankrijk en Nederland (Vlaams, Zeeuws en Hollands) vormen daardoor een historische eenheid ten opzichte van de dialecten die meer naar het binnenland toe werden gesproken (bv. het Brabants en het Limburgs).
Het historisch Nederlandse taalgebied was vroeger ook een stuk groter dan vandaag de dag: de Germaans-Romaanse taalgrens, die zich in de 7de en 8ste eeuw als een soort evenwichtslijn vormde nadat de Germanen Noord-Gallië veroverden, liep van de monding van de Canche tot net boven Rijsel. In de loop van de voorbije eeuwen schoof ze echter voortdurend op naar het noorden. Het ontstaan en de verschuiving van de taalgrens werden in de voorbije eeuw uitgebreid onderzocht, onder andere door de taalkundigen Willem Pée en Maurits Gysseling. De bevindingen van Gysseling, van ongeveer 50 jaar geleden, zijn nog steeds te vinden in het archief van De Franse Nederlanden.
De resten van het grotere Germaanse taalgebied zie je vandaag vooral nog aan de vele plaatsnamen die meestal van Germaanse oorsprong zijn. Denk bijvoorbeeld aan het strand van Wissant (‘wit zand’) aan de Opaalkust tussen Cap Gris-Nez en Cap Blanc-Nez. Daarnaast zijn er een aantal geschreven historische bronnen overgeleverd die de aanwezigheid van (dialecten van) het Nederlands in de regio aantonen. Gekende voorbeelden zijn de oudste bewaarde interlineaire Oudnederlandse glossen (d.w.z. volkstalige verklaringen of vertalingen tussen de regels van een tekst in een andere taal, 11de eeuw) en de Middelnederlandse schepeneed van Sint-Omaars (14de eeuw). Zo’n schepeneed was de eed die door een schepen moest worden afgelegd om zijn functie te aanvaarden. Onderstaande foto, uit het erover verschenen artikel van Cyriel Moeyaert et al., toont de eed, die zowel in het Frans als in het Nederlandse neergeschreven werd.
Bron: Cyriel Moeyaert et al. (2001)
De snellere teloorgang van het Vlaams vanaf de 18de eeuw
De hierboven vermelde verschuiving van de taalgrens verliep meer dan duizend jaar heel geleidelijk, ten gevolge van taalcontact (en in mindere mate tweetaligheid) tussen het Picardisch en het Vlaams. Taalkundige Hugo Ryckeboer gaat ervan uit dat dat vooral te wijten is aan het prestige en de economische waarde van de Romaanse variëteiten. Vooral in de steden sprak de burgerij Picardisch (of later Frans). Op economisch vlak was het voor handelslieden belangrijk om in die taal te kunnen communiceren. In de 17de eeuw kwamen daarbij een aantal politieke factoren die hun invloed hadden op de taal in de regio. De Franse Nederlanden, waarvan het Frans-Vlaamse gebied deel uitmaakte, behoorden tot de tweede helft van de 17de
eeuw tot de Spaanse Nederlanden. Daarna werd het gebied afgestaan aan Frankrijk na een oorlogsnederlaag tegen Lodewijk XIV. In 1713 werd het definitief bij Frankrijk aangehecht. Voor de taalsituatie veranderde dat in de eerste decennia niet veel, maar dat veranderde rond de tijd van de Franse Revolutie (1789). Vanaf toen spitste de Franse taalpolitiek zich toe op het verbieden van minderheidstalen. Die werden immers beschouwd als relicten uit feodale tijden die niet binnen een revolutionair gedachtengoed pasten.
De politieke ontwikkelingen zorgen ervoor dat de Vlaamse dialecten in Frankrijk een eigen karakter ontwikkelden. Ze zorgden immers voor een unicum binnen de Germaanse talen: de dialecten in Frans-Vlaanderen zijn de enige dialecten van het Nederlands die niet door het Nederlands, een Germaanse taal, maar door het Frans, een Romaanse taal, als cultuurtaal overkoepeld worden. Bovendien namen ze vanwege hun politiek en taalkundig isolement vrijwel niet deel aan een aantal belangrijke taalkundige processen die de rest van het zuidelijk-Nederlandse taalgebied wel of in vele grotere mate beïnvloed hebben.
De staatsgrens werd zo voor heel wat verschijnselen een taalgrens. Enerzijds komt dat door de afzondering van een gebied waarin de standaardisatie van het Nederlands vanaf de 16de eeuw in volle ontwikkeling was. Daarnaast kende het nauwelijks invloed van expansieve dialecten zoals het Brabants. Zoals hierboven gezegd vormden de kustdialecten en de dialecten in het binnenland immers twee historische eenheden. De verschillen tussen West- en Oost-Vlaams enerzijds en Brabants en Limburgs anderzijds waren ook veel kleiner dan nu. Het belangrijkste dialectovergangsgebied lag (en ligt nog steeds) tussen het Vlaamse en het Brabantse taalgebied. Pas in de vroege middeleeuwen begon het Limburgs van de westelijkere dialecten af te wijken door de expansie van de Ripuarische Franken, waarbij Hoogduitse klankverschuivingen zelfs tot in het Brabantse taalgebied doordrongen.
Ook een paar taalkenmerken uit het toonaangevende Vlaamse dialect van de late middeleeuwen zijn in het Brabants terechtgekomen. Vanaf de 16de eeuw werd het Brabantse dialect dominant. De oostelijke helft van het Vlaams (Oost-Vlaams) werd verbrabantst, waardoor het van het West-Vlaams ging afwijken. De West-Vlaamse dialectgroep, die aan de rand van het gebied ligt, heeft door zijn ligging minder contact gehad met andere dialecten dan de centralere dialectgroepen. Dat is in het bijzonder het geval in Frans-Vlaanderen, dat door zijn taalkundige én politieke afzondering nauwelijks invloed van het Brabants kende. Typisch voor het dialect is ook de zeer oude invloed van het (Picardische) Frans. Dat het expansieve Brabantse dialect nauwelijks doordrong in Frans-Vlaanderen merk je nog steeds. Op de woordkaart van Jan Goossens hieronder is bijvoorbeeld te zien dat het typisch Brabantse patat het Vlaamse aardappel (of varianten zoals erpel) grotendeels heeft verdrongen (horizontale arcering) of ermee concurreert (horizontale + verticale arcering). In Frans-Vlaanderen daarentegen heeft aardappel stand gehouden.
De dialecten in Frans-Vlaanderen bewaarden door bovenstaande ontwikkelingen heel wat Middelnederlandse taalkenmerken, die elders onder invloed van nieuwere of uitheemse kenmerken zijn verdwenen. Omdat een natuurlijke taal die gesproken wordt zich ook steeds verder ontwikkelt, ontstonden er echter ook een aantal taalkundige nieuwigheden en eigenheden (zie Farasyn 2021).
Recente geschiedenis
Zoals hierboven reeds vermeld, was de Franse taalpolitiek er vanaf de Franse revolutie op gericht minderheidstalen steeds minder te tolereren. Eén van de belangrijkste wetten die gezorgd hebben voor de achteruitgang van het Frans-Vlaams, was de wet Montalivet, die in 1833 werd goedgekeurd. De wet hield in dat Frans als enige schooltaal getolereerd werd in Frankrijk. Zeker toen daarnaast ook de leerplicht in het basisonderwijs ingevoerd werd in de tweede helft van de 19de eeuw, werd vrijwel elk schoolgaand kind daardoor tweetalig.
Om de verordeningen kracht bij te zetten werd er op scholen gestraft als kinderen Vlaams spraken op school. Leerlingen die betrapt werden, moesten dan een zogenaamd insigne dragen, een uiterlijk teken dat aangaf dat ze Vlaams hadden gesproken. Kinderen werden ook aangespoord om elkaar te verklikken. Vaak beslisten ouders om enkel nog Frans te spreken met hun kinderen in de hoop hen betere kansen te bieden, ook als ze zelf Vlaams als moedertaal hadden of zelfs onderling nog Vlaams spraken. In sommige families werden de oudere kinderen aan het begin van de 20ste eeuw nog in het Vlaams opgevoed, terwijl dat bij de jongere kinderen in het Frans gebeurde. Door het Vlaams thuis wel nog te horen, hadden veel van die kinderen weliswaar nog een passieve kennis van de taal (d.w.z. dat ze de taal kunnen begrijpen, maar niet kunnen spreken).
Vandaag kunnen vrijwel enkel nog oudere mensen op het platteland Vlaams spreken
Bovenstaande recente ontwikkelen hebben ervoor gezorgd dat vandaag vrijwel enkel nog oudere mensen op het platteland Vlaams kunnen spreken. Vaak schamen ze zich voor hun naar eigen zeggen gebrekkige kennis van hun taal, wat overigens een typische eigenschap is van talen die dreigen teloor te gaan. Ook het aantal mensen dat de taal nog begrijpt, neemt sterk af. Vaak gaat het slechts om enkele woorden of spreuken. Vaak is dat emotioneel geladen taal, zoals vloeken of zegeningen.
Naar het precieze aantal sprekers is het gissen. Vaak zijn de cijfers die gegeven worden over- of onderschattingen van de werkelijkheid bedoeld om bepaalde politieke overtuigingen kracht bij te zetten. Bovendien is het moeilijk een onderscheid te maken tussen verschillende gradaties van erfgoedtaalsprekers: taalkennis kan gaan van een heel minieme passieve kennis (begrijpen) tot een uitgebreide actieve kennis (spreken). Binnen veel taalkundige stromingen wordt een spreker pas als moedertaalspreker beschouwd wanneer hij de taal als kind verwerft.
Een moedertaalspreker is dus géén spreker waarvan de moeder (of vader) een bepaalde taal spreekt. Een taal verwerven is bovendien niet hetzelfde als een taal aanleren: er is om een moedertaal te verwerven géén expliciete instructie nodig. Niemand zal het kind dat de taal verwerft bijvoorbeeld uitleggen wanneer het eneeë moet gebruiken of hoe dubbele negatie (bv. ‘ik en geloof het niet’) precies werkt. Een kind verwerft de taal succesvol door er in voldoende mate aan blootgesteld te worden in interactie met moedertaalsprekers. Typisch is bovendien dat er voor taalverwerving een kritische periode aangenomen wordt, tot rond de puberteit. Bovendien wordt aangenomen dat een moedertaalspreker taalkundige intuïties ontwikkelt: hij/zij kan dus, zonder enige scholing, zeggen of een taalkundige uiting voor hem/haar acceptabel is of niet in zijn/haar eigen taal.
Alle hierboven staande ontwikkelingen hebben ervoor gezorgd dat het Vlaams in Frans-Vlaanderen vandaag met uitsterven bedreigd is, net zoals de helft van de ongeveer 7000 andere talen in de wereld.