Een brief van Thomas Heerma van Voss aan zijn vaders kat krijgt een bibliofiele editie. De schrijver ging langs bij het boekdrukatelier van de uitgever en belandde in een ander tijdperk. ‘Ik hoorde mezelf zeggen hoe bijzonder ik dit vond, en ik meende het.’
Omdat een tamelijk bekend tijdschrift mij polste om te schrijven over een tamelijk bekende rapper, en omdat daar vermoedelijk ook een tamelijk gunstige vergoeding tegenover stond, schoof ik het korte verhaal waaraan ik werkte direct opzij en opende een nieuw Word-bestand. Er was haast geboden, ik had om precies te zijn anderhalve dag voor tweeduizend woorden.
Ik stuurde de hoofdredacteur van het tamelijk bekende tijdschrift niet terug: waarom moet dit zo kort van tevoren, welke bijdrage is er uitgevallen? Ik schreef: komt goed.
En dat kwam het. Althans, ik leverde het stuk op tijd in.
Zes jaar geleden had ik al eens voor hetzelfde blad geschreven, toen over Tupac Shakur (het was duidelijk welk muziekgenre achter mijn naam in de redactie-rolodex stond). Ik herinner me nog hoe secuur alles destijds geregeld werd: meerdere redacteurs ontfermden zich over mijn artikel, niets ging vluchtig, ik had inzage in de drukproef en titel, en van de vergoeding kon ik mijn huur weer een maand betalen.
Nu bleef het stil, ik ontving zelfs geen bevestiging. Voorzichtig mailde ik de hoofdredacteur of mijn stuk wel doorgekomen was. Zeker, kreeg ik direct retour, het blad is al naar de drukker.
Even diende de vraag zich aan hoe dat in vredesnaam kon, waarom ik in een van die weinige beroepstakken was getuimeld waar mensen gek genoeg steeds minder geld leken te verdienen
Weer een poos later volgde een tweede bericht: ik kon een factuur indienen, voor een lager bedrag dan zes jaar geleden – de woordprijs was achteruitgegaan. Even, in een flits, diende de vraag zich aan hoe dat in vredesnaam kon, waarom ik nu in een van die weinige beroepstakken was getuimeld waar mensen gek genoeg steeds minder geld leken te verdienen. Toen viel mijn oog op een zinnetje onderaan de mail: bewijsexemplaren van het blad werden sinds kort niet meer verzonden, schrijvers ontvingen alleen nog een pdf.
Aarzelend opende ik het bestand. Het tijdschrift was de afgelopen jaren zo te zien flink gekrompen. Er stonden meer advertenties in dan voorheen. Veel glimmende auto’s. Een paar horloges. Amper tekst. Het colofon onthulde dat de redactie tegenwoordig enkel bestond uit de hoofdredacteur.
Mijn stuk bleek een van de spaarzame langere bijdrages. Het was nogal opgeklopt, met een ronkende titel en opvallend veel foto’s. Alsof het eigenlijk een beeldreportage was waar door een misdruk tekst tussendoor was geglipt. Hoe langer ik naar mijn scherm keek, hoe meer de woorden me bevreemdden, mijn naam leek per ongeluk naast de schreeuwerige inleiding beland.
Toevallig verscheen in dezelfde week een andere tekst van me in druk – een proces dat in elk opzicht verschilde van wat ik meemaakte rondom het tamelijk bekende tijdschrift. Dit ging om een bibliofiele editie van een brief die ik aan mijn vaders kat had geschreven. De uitgever in kwestie, de sympathieke Nop Maas, was maanden met mijn tekst bezig geweest. Pielen, ontwerpen, opmaken. Maas hield zich verre van schreeuwerige foto’s, stuurde geen pdf rond, maakte sowieso geen digitaal exemplaar van de brief. Aangezien hij PostNL niet vertrouwde, schreef hij me dat ik de bibliofiele editie zelf kon komen ophalen.
© Thomas Heerma van Voss
Dat deed ik. Maas bleek zich schuil te houden in een volgestouwd atelier in het centrum van Haarlem. Het voelde alsof ik een ander tijdperk binnentrad. De muziek kwam knarsend uit een ouderwetse radio, de koffie werd uitsluitend zwart gedronken, en de hele ruimte was bezaaid met spullen. Kasten; dozen; stapels van karton en boeken; grote houten lades vol letters waarmee hij eigenhandig drukproeven in elkaar knutselde; nog grotere apparaten die hij gebruikte om zijn uitgaves af te drukken.
De plichtplegingen sloeg Maas over. Niet: hoe was je reis, niet: leuk je na al dat mailen eens te ontmoeten. Eerlijk gezegd had ik nog steeds geen idee wat hij van mijn tekst vond; aandachtig had hij zich over bijzinnetjes en opmaakkwesties gebogen, over de inhoud had hij me niets geschreven en zweeg hij nu eveneens.
Wel gaf hij een uitgebreide rondleiding. Hij omschreef hoe allerlei technische foefjes werkten die ik direct vergat, stond stil bij de tekeningen die hij in zijn bibliofiele edities liet maken en ook bij het boekbinden, dat hij allemaal zelf deed. Soms vroeg hij: “Enig idee hoe dit apparaat werkt? Weet je wat dit onderdeel van de boekdrukkunst inhoudt?”
Ik schudde steeds mijn hoofd, en bleef hem volgen. Af en toe maakte ik instemmende, waarderende geluiden. Ik inhaleerde de lucht van papier en dacht: ja, hier gaat het om, dit raakt aan een van de meest romantische en innemende aspecten van boekdrukken, deze geur en toewijding, de overgave op een paar vierkante meter.
Ik inhaleerde de lucht van papier en dacht: ja, hier gaat het om, dit raakt aan een van de meest romantische en innemende aspecten van boekdrukken
Ietwat lang wijdde Maas uit over een vete die hij had met een gevestigde, inmiddels gepensioneerde uitgever. “Maar die spreek ik nooit meer, heel overzichtelijk. Hier heb ik met bijna niemand iets te maken. Ik doe gewoon alles zelf en trek me nergens iets van aan.”
Desgevraagd signeerde ik honderd exemplaren van mijn bibliofiele uitgave – de complete oplage. “Er bestaan mensen die dat leuk vinden, zo’n krabbeltje voorin”, zei Maas. Zijn intonatie wekte niet de indruk dat hij zelf tot die groep behoorde.
Er viel een stilte, ik bleef mijn naam maar opschrijven, toen hoorde ik mezelf zeggen hoe bijzonder ik dit vond. Deze plek, de zorgvuldigheid en liefde die onbezoldigd in één zo’n papieren uitgave ging zitten. “Hier draait het toch om”, zei ik.
Ik meende het, toch vond ik mezelf niet heel overtuigend klinken, misschien omdat mijn woorden Maas maar half leken te bereiken.
“Er staat een typefout in”, zei hij toen. “Ik heb de tekst honderd keer gelezen, zelf gezet en alles, en alsnog staat er ergens de-drog in plaats van be-drog. Tja. Dan is de lol voor mij er wel af.”
“Dat lijkt me niet nodig”, zei ik. “Het ziet er prachtig uit.”
Hij knikte wat.
Toen ik vertrok, overhandigde hij me twintig exemplaren van de uitgave, dat was mijn volledige honorarium. Pas in de deuropening zei hij iets inhoudelijks over mijn brief, een paar scherpe en aardige zinnen. Weer dacht ik: ja, dit raakt de kern van wat mij in schrijven aantrekt, dit gebrek aan poespas en franje, de aandacht die zit in deze handgebonden boekjes.
Opeens vroeg ik me af of ik ooit een letter had gepubliceerd die door niemand was gelezen
Op het station moest ik lang wachten. Ik stapte een AKO in. Het tamelijk bekende tijdschrift stond in tienvoud dichtbij de kassa. Inderdaad, nu ik het blad vastpakte wist ik het zeker: het was aanzienlijk dunner geworden dan hoe ik het me herinnerde. Ik keek om me heen, links, rechts. Toen ik wist dat niemand naar me keek kocht ik – uit verzameldrang, volledigheidsverlangen – het tijdschrift met mijn eigen woorden erin.
In de trein naar huis liet ik ze beurtelings door mijn handen gaan, het geslonken blad en de bibliofiele uitgave, en het voelde alsof ik exponenten van twee verschillende tijden aanraakte. Welke van de twee zou langer voortbestaan? Opeens vroeg ik me ook af of ik ooit een letter had gepubliceerd die door niemand was gelezen. En of daarin, in zulke anonimiteit, in je ongezien buigen over wat jij belangrijk vindt, nu een grote afgang of ultieme vrijheid school.