Van wie is een ding als de eigenaar dood is? Gerdien Verschoor zoekt antwoorden in de kunst, in het spoor van essayist Marjoleine de Vos.
Zie toch de trams, hoe ze rijden,
ze weten niet dat jij niet meer bent.
Altijd hetzelfde: dat de wereld
je niet kent en voortdoet, maar
o hoe verschillig, om mij
te dragen is het, me mee te voeren
naar ergens verder in mijn bestaan.
Van wie verloren is vandaan.
– Marjoleine de Vos
“De wonderlijke stilte van de dode.” Dat is de eerste zin uit de nieuwe essaybundel van Marjoleine de Vos En steeds is alles er. Over missen en herinneren. Al schrijvend zoekt De Vos naar woorden voor haar eigen herinneringen en voor het gemis van een overleden geliefde. Daarbij put ze ruimschoots uit woorden en beelden van andere dichters, denkers en kunstenaars.
Als je een geliefd mens moet missen, komt het hele universum in een ander licht te staan. “Onder elk gebaar en elk woord gaapt een leegte waar je zo in kunt vallen en heel die ogenschijnlijk normale wereld is een onbegrijpelijke fictie aangezien helemaal niets meer normaal is.” De wereld kent de geliefde niet meer en doet voort, zelfs de trams rijden gewoon door.
Eigenlijk is er in die wereld zonder die geliefde geen reden meer voor de dingen om te bestaan, en toch bestaan ze. Van wie zijn ze dan, vraagt Ton van Deel zich af:
Wie zijn ze als ze van niemand meer zijn,
de verlaten dingen, de viool.
Ze wachten af wie bij hen horen wil,
maar wie wil horen bij wat bestorven is.
Gedenk de dingen die het overleven,
niet zij zijn in de steek gelatenen,
wij zijn het zelf die ons, steeds weer, verlaten.
Ik moest aan die ‘verlaten dingen’ denken toen ik in Museum De Lakenhal in Leiden het Vanitasstilleven met portret van een jonge schilder van David Bailly (1584-1657) weer eens zag. Hoe langer ik kijk naar het schilderij, hoe meer het me voorkomt dat we hier een schilder zien die in dialoog is met zichzelf en met de dingen om zich heen. De jonge man, mogelijk de kunstenaar zelf in zijn jonge jaren, schilderstok in zijn rechterhand, houdt met zijn andere hand een schilderijtje vast waarop zijn oudere zelf is afgebeeld. Daarnaast, als pendant, een ovaal portretje van een jonge vrouw – de overleden echtgenote van de schilder. Mogelijk is zij het ook die achter het halfgevulde fluitglas als een schim is afgebeeld.
© Museum De Lakenhal Leiden
Wie zijn ze straks als ze van niemand meer zijn, die zo zorgvuldig geschilderde voorwerpen op dit schilderij? De schedel, de verwelkte bloemen, de kaars die net is gedoofd, de zeepbellen die zo meteen uit elkaar zullen spatten, allemaal verwijzend naar de eindigheid van het leven? Of die gouden en zilveren munten, dat parelsnoer: die o zo vergankelijke materiële zaken?
Eigenlijk is er in die wereld zonder die geliefde geen reden meer voor de dingen om te bestaan, en toch bestaan ze. Van wie zijn ze dan?
Alle dingen in de wereld van Bailly zijn vol van betekenis, vol van de doden, en door de doden worden ze vergezeld. En de sombere uitspraak op het briefje rechtsonder, “Vanitas vani(ta)tum et omnia vanitas” uit het oudtestamentische boek Prediker (“IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid”), drukt ons nog eens met de neus op de onvermijdelijke eindigheid van het menselijk bestaan.
Maar Marjoleine de Vos komt in haar zoektocht niet bij de oude meesters terecht en het is niet hun expliciete symboliek die haar iets van een antwoord biedt. Enkele hele andere kunstwerken bieden zich verrassend aan. Een paar weken na de begrafenis van haar geliefde kijkt ze met nieuwe ogen naar vijf gekleurde litho’s van Roger Raveel, die in haar nieuwe huiskamer hangen. “In zijn schilderijen staan ineens witte cirkels of vierkanten, een persoon is veranderd in een witte omtrek, een gezicht is een leegte.”
Ze heeft, schrijft ze, dat werk nooit erg begrepen – maar ineens is het haar zonneklaar. Er is een leegte in de dingen. Van alle dingen in het leven weten we niet hoe ze zijn, schrijft ze. En ze schrijft hoe dat op een wonderlijke manier troost. Zo zijn de litho’s van Raveel een antwoord, een vraag, en een verbeelding tegelijk. Door naar de litho’s te kijken voelt ze een “wonderlijk soort begrip, niet van het waarom, maar van de waarheid, opgeladen met emotie.”
Ook Rutger Kopland schreef over Raveel, hij dichtte: “witte gaten waarin je ziet dat we van de dingen / niet weten hoe ze zijn.” En wat ik me nu afvraag, terwijl ik Bailly’s schilderij bekijk en bewonder hoe prachtig en levensecht hij zijn verwelkte bloemen, zijn zeepbellen, zijn munten heeft geschilderd – weten we van deze dingen wel hoe ze zijn? Zijn ze zo eindig en zo ‘ijdel’ als op het zeventiende-eeuwse schilderij, of zo oneindig en ongrijpbaar als de witte ruimtes in de werken van Raveel?
Marjoleine de Vos, En steeds is alles er. Over missen en herinneren, Uitgeverij Van Oorschot (Amsterdam), 2023