Bij een nieuwe roman hoort een nieuwe auteursfoto. Tijdens een fotosessie herinnert Thomas Heerma van Voss zich waarom zulke portretten hem van de wijs brengen. ‘Ze leggen iets vast dat je al schrijvende juist hoopt te ontstijgen.’
Omdat er binnenkort een roman van me zal verschijnen, moet er een nieuwe auteursfoto gemaakt worden. Ik word ontboden in een studiootje in de binnenstad van Amsterdam. Ik kan niet kiezen wat ik moet aantrekken, jasje, overhemd, T-shirt, en welke broek past waarbij? Voor de zekerheid neem ik twee hangers vol gestreken reservekleren mee.
Vlak voor mijn debuut uitkwam, inmiddels vijftien jaar geleden, vroeg ik aan uitgever Tilly Hermans of het boek het wellicht zonder foto van mij kon stellen. Dat bedoelde ik niet als interessantdoenerij, het was eerder verlegenheid vermengd met verlangen: mijn woorden moesten het toch op eigen kracht kunnen redden? Bovendien: veel van de boeken die ik – nieuwsgierig en een tikkeltje pretentieus – destijds las, vooral van dode Russen, redden het zonder foto van de schrijver, dan moest dat bij mij toch ook kunnen? “Onmogelijk”, was de reactie van Hermans. “Anders krijgen we het helemaal niet verkocht.” Klanten van boekhandels, boekhandelaren zelf, redacteuren van radio of televisie: ze wilden weten met wie ze te maken hadden. De auteur was weliswaar doodverklaard, leerde ik in diezelfde maanden tijdens mijn studie Nederlandse Taal & Cultuur, maar de auteur moest toch bovenal zichtbaar zijn.
© Anete Lusina / Pexels
Dus werd ik voor mijn debuut vastgelegd. De planning van Hermans’ uitgeverij verliep wat warrig dus plotseling was er haast geboden, terwijl ik in Londen zat voor een cursus Engels. Daar, op een afgelegen bankje aan de Thames, werd ik gefotografeerd door een enthousiaste Brits-Nederlandse vrouw die steeds het woord “splendid” gebruikte. Achttien jaar was ik, maagd nog, te wijde spijkerbroek, half-kapotte Adidas-jas, nauwelijks baardgroei, op het ziekelijke af zwijgzaam en ongetwijfeld ook daarom begonnen met schrijven.
Geen idee of dat portret ook maar iemand overtuigde om mijn debuut te gaan lezen, maar ik hoef er slechts een paar tellen naar te kijken en mijn leven van toen komt terug. Ik voel de verwachtingen, de verlangens. Ik weet weer scherp op wie ik toen hopeloos verliefd was, Lotte, het stille meisje met wie ik jarenlang wiskunde had gevolgd. Iets vergelijkbaars overkomt me bij vrijwel alle boekportretten die in de loop der jaren zijn gemaakt, alsof delen van mijn leven samen met die beelden zijn opgeslagen. Dat heeft ongetwijfeld ook te maken met de aard van auteursfoto’s: die ontstaan tijdens lange, serieuze sessies, ze duiken steevast op bij voordrachten of interviews, en ze zijn gekoppeld aan een heel concreet, voor mijzelf in elk geval betekenisvol moment: het verschijnen van een nieuw boek.
Achttien jaar was ik, maagd nog, te wijde spijkerbroek, half-kapotte Adidas-jas, nauwelijks baardgroei, op het ziekelijke af zwijgzaam en ongetwijfeld ook daarom begonnen met schrijven
2013. De foto voor mijn tweede roman, een close-up: geen maagd meer, ernstig gezicht, baardje, ik draag een van mijn eerste overhemden. 2014, bij mijn eerste verhalenbundel: hetzelfde overhemd, dunnere wangen, minder uitdagende blik – ik was net chronisch ziek geworden. 2015, voor de thriller die ik met mijn broer schreef, een portret dat me nog steeds tegenstaat: ik tuit mijn lippen onwennig, draag een onhandig zwart shirt dat mijn gewichtsverlies accentueert, mijn broer naast me lijkt juist wat uitgezet. 2017, mijn eerste essaybundel: diezelfde foto uit 2014, er was geen budget voor nieuw beeld, en liever een gedateerd gezicht dan geen gezicht. 2020, mijn meest recente roman: ik heb een baard laten staan, mijn haar gekamd, mijn blik is niet afwezig maar wel ernstig, op verzoek draag ik een wit overhemd en aan mijn ogen zie ik dat de foto met felle flits wordt gemaakt.
Geen idee in hoeverre ik als schrijver verander, maar als ik de auteursfoto’s achter elkaar bekijk, zie ik iets van lichtheid verdwijnen; misschien onbewust ook wel van hoop. Of nee, die woorden klinken onnodig zwaar. Wat ik bedoel: toen ik destijds aan Hermans vroeg of mijn hoofd buiten beschouwing gelaten kon worden, had ik nog geen idee wat er zoal verwacht werd, wat mogelijk was, ik wist alleen: er staat een boek op het punt te verschijnen. In zekere zin kon alles nog gebeuren. Nu weet ik wel grotendeels wat het inhoudt om een boek uit te brengen – met geluk her en der een recensie, wat posts op sociale media, wat reacties, wat optredens, en het leven dat vrijwel onaangedaan verder kabbelt.
“Waar gaat je nieuwe roman over?” vraagt de fotograaf in dat Amsterdamse studiootje. Hij is een Vlaming. Toen ik binnenkwam keek hij wat verwonderd naar alle kleren die ik meesjouwde, lachte, wees naar een kapstok.
“Over een jongen die zich inzet voor een literair blad en wil opvallen.” Ik schraap mijn keel, mijn mond is droog. Waarom zei ik bij binnenkomst dat ik niks hoefde te drinken? “En over een vader.”
2024. Dit wordt de eerste auteursfoto waarop ik geen vader heb.
Geen idee of dat portret ook maar iemand overtuigde om mijn debuut te gaan lezen, maar ik hoef er slechts een paar tellen naar te kijken en mijn leven van toen komt terug
De fotograaf knikt, zegt iets afkeurends over de geplande btw-verhoging, ik ben het er uiteraard mee eens, en het gesprekje verzandt algauw in eensgezinde afkeur. En dan begint de Vlaming met fotograferen. Of ik bij het raam wil staan, en daarna zitten bij een bankje, opzij kijken, omhoog, strak in de lens, rug rechter, kan je enigszins glimlachen, zullen we het aan de andere kant van de ruimte proberen?
Tientallen foto’s maakt hij, meer dan honderd. Mijn handen worden klam. Ik ruil mijn witte T-shirt, dat doorweekt blijkt, om voor een geel T-shirt; mijn jasje gaat aan en uit en weer aan. Na een tijdje zegt de Vlaming dat ik jonger oog dan op het vorige portret. Een vriendelijke leugen – ik weet dat ik grijs word bij mijn slapen, vanochtend werd ik in de spiegel door twee vermoeide ogen aan gestaard.
“Ik heb me geschoren”, zeg ik uiteindelijk maar.
Ik weet nog goed hoe het voelde toen ik begon met schrijven, als achttienjarige. Het bracht me meteen tot rust: eindelijk het idee zelf een verhaal vorm te kunnen geven, eindelijk woorden zoeken zonder me direct tot anderen te hoeven verhouden, eindelijk iets doen met al die gevoelens waarmee ik in het dagelijks leven amper raad wist, eindelijk meer bekijken dan bekeken worden. Misschien is dat het vreemde van zulke auteursfoto’s, ze leggen iets vast dat je al schrijvende juist hoopt te ontstijgen, je eigen geploeter, je eigen hoofd, je eigen verval. En zonder dat de Vlaming erom gevraagd heeft doe ik een stap naar achteren, en nog een.
Aan het einde zegt hij: “Heel mooi, hier zit zeker wat tussen. Zal ik je de foto’s sturen?”
“Nee”, zeg ik, en ik verlang alweer naar mijn scherm, de afzondering. “Nee, bedankt, laat het maar aan de uitgeverij.”