Context bij cultuur in Vlaanderen en Nederland

Publicaties

Context bij cultuur in Vlaanderen en Nederland

Brave jongens voor de Volkenbond. De Vlaamse intellectuele elite en Congo
0 Reacties
De besmeurde buste van Leopold II in Gent, kort voor het beeld is weggehaald
De besmeurde buste van Leopold II in Gent, kort voor het beeld is weggehaald De besmeurde buste van Leopold II in Gent, kort voor het beeld is weggehaald
Postkoloniaal België en Nederland
geschiedenis

Brave jongens voor de Volkenbond. De Vlaamse intellectuele elite en Congo

Er bestaat een lange traditie waarin Vlaanderen zichzelf beschouwde als gekoloniseerd binnen België. Daarom konden Vlamingen ook niet verantwoordelijk gesteld worden voor het koloniale project in Congo, want dat werd aan de Belgische staat toegeschreven. Die opvatting gaat voorbij aan het diepgaande engagement van Vlaamse kolonisatoren. Zij incarneerden het kolonialisme en in het moederland deed de Vlaamse intellectuele elite precies hetzelfde.

De titel is Franstalig en ontleend aan een uitspraak van Leopold II, die als tegelijk verwarde en verwaande vorst ook het eerste deel van de film domineert. Toch zijn de centrale personages in Ce magnifique gâteau (2018), de begin 2020 met een Vlaamse Ultima bekroonde stop-motionfilm van Emma De Swaef en Marc James Roels, Vlamingen. Archetypische kleine Vlamingskes zelfs, die stoemelings in Afrika belanden en er al even stoemelings aan hun einde komen. Niet allemaal sterven ze, echter. De deserteur uit het slotdeel die naar de kolonie vluchtte, droomt – vlak voor hij na zijn Afrikaanse omzwervingen weer bij zijn ouders thuis in slaap valt – van een ontmoeting met Leopold II waarin de soeverein hem toespreekt met de woorden: “Louis, je bent een brave jongen. Een zeer brave jongen.”

De Vlaming wordt hier voorgesteld als de eeuwige underdog die droomt van een schouderklopje van wie groot en machtig is, ook wanneer die heerser, in casu Leopold II, verantwoordelijk is voor de gruwelijke exploitatie van Congo en zijn bewoners.

Maar kijk, wanneer na de moord op George Floyd #blacklivesmatter een massabeweging wordt en ook in de Lage Landen door tienduizenden wordt betoogd tegen racisme en discriminatie koppen nagenoeg alle Vlaamse kranten op 11 juni 2020 dat de standbeelden van Leopold II wankelen. Op sommige plekken is dan al besloten dat die beelden – al dan niet na beschadiging – verwijderd zullen worden.

Na decennialang getwijfel en gepalaver lijkt er eindelijk een wezenlijke stap gezet te worden in de dekolonisatie van de openbare ruimte in het land. Op 30 juni volgt dan, alsnog onverwacht, een brief waarin koning Filip aan de Congoleze president Félix Tshisekedi zijn “diepste spijt” betuigt voor de “wonden uit het verleden.” Cruciale symbolische stappen zijn het, maar het echte werk moet nog altijd beginnen. En dat echte werk betreft in Vlaanderen, behalve de dagelijkse strijd tegen discriminatie op de werkvloer en de huizenmarkt, de erkenning dat ook de Vlaamse intellectuele elite het koloniale project mee heeft gedragen en gepropageerd.

Terug naar 2019

Hoe nodig die stap is, laat zich illustreren aan de hand van een vorige etappe in de strijd om officiële Belgische excuses, een alweer vergeten incident uit februari 2019. Die winter velde een werkgroep van de Verenigde Naties na een werkbezoek aan België een streng oordeel. Het racisme dat inwoners van Afrikaanse origine in het land moeten doorstaan, werd door de commissie in verband gebracht met “het gebrek aan erkenning van de ware omvang van het geweld en het onrecht van de kolonisatie”. België zou lessen over het koloniale verleden moeten verplichten in het onderwijs en het hoorde een discussie te beginnen over de alomtegenwoordigheid in het straatbeeld van standbeelden van Leopold II en de afwezigheid van beelden van en monumenten voor Afro-Belgen of Congolezen. Het commissierapport riep het land ook op zijn excuses aan te bieden voor de wreedheden die in Congo zijn begaan tijdens het koloniale regime.

Dat laatste punt, zo kon je vermoeden, zou politiek het gevoeligst liggen. Excuses zouden immers een opstap naar herstelbetalingen kunnen vormen en hoe waarschijnlijk is het dat de Belgen in het huidige politieke klimaat bereid zouden zijn om miljoenen te spenderen aan een bevolkingsgroep die in eigen land ternauwernood getolereerd wordt? In de dagen die volgden op de VN-oekaze gebeurde er echter iets merkwaardigs. Er bleek zowaar iets van een politieke consensus te ontstaan en op dinsdag 19 februari 2019 kopte De Standaard groot op de voorpagina: “Belgische excuses aan Congo krijgen steeds bredere steun.” Daarna werd van die excuses in het openbaar lang niks meer vernomen en ware in Minneapolis George Floyd niet gedood, dan was dat nog altijd het geval en stonden ook die beelden van Leopold II nog altijd waar ze werden neergezet.

Toch loont het de moeite te reconstrueren hoe die opening richting excuses heel even leek te ontstaan. Die kwam er immers omdat de toen nog machtigste politicus van het land, Bart De Wever, te kennen had gegeven dat excuses inderdaad op hun plaats zouden zijn, maar hij deed dat op zo’n manier dat hij die mogelijkheid meteen weer ongedaan maakte. De context waarin dat gebeurde, is veelbetekenend. Nadat Herman Van Goethem in zijn boek 1942 de betrokkenheid van de Antwerpse oorlogsburgemeester Leo Delwaide bij de Jodenvervolging onomstotelijk had aangetoond en het college van die stad in diezelfde winter van 2019, op aansturen van huidig burgemeester De Wever, had beslist dat het Delwaidedok in de haven herdoopt zou worden tot Bevrijdingsdok, vroeg tv-journalist Lieven Verstraete aan De Wever of een vergelijkbaar gebaar dan ook verwacht kon worden tegenover de Antwerpse Afrikanen. Was Antwerpen immers niet de belangrijkste koloniale haven geweest? Het antwoord van het boegbeeld van de rechtse Vlaams-nationalistische partij N-VA was gewiekst. “Als je over het koloniaal verleden spreekt, dan denk ik dat je onvermijdelijk naar de figuur van het staatshoofd zal moeten kijken. Leopold II, dat is onmiskenbaar. Ook in de eigen tijd werd hij al veroordeeld. Het is niet dat het met morele inzichten van vandaag is dat we beseffen dat hij daar misdaden heeft laten begaan. (...) Als daar een historisch pardon moet uitgesproken worden – en dat lijkt me echt wel aan de orde, want er zijn ontzettend veel mensen vermoord voor geld –, dan denk ik dat we ter hoogte van het staatshoofd moeten kijken om dit uit te spreken. En dat dat inderdaad noodwendig is dat men dat zal moeten doen.”

Excuses lijken er dus niet te moeten komen voor de kolonisatie door België van Congo, maar voor de kolonisatie van Congo-Vrijstaat door staatshoofd Leopold II, anno 2019 vertegenwoordigd door de huidige koning Filip, de achterkleinzoon van Leopolds neef Albert I. Wat De Wever hier in een paar schijnbaar achteloos uitgesproken zinnetjes deed was zich zowel moreel, politiek als staatkundig distantiëren van het Belgische kolonialisme. Ook al is zijn partij de grootste van het land, dan nog zal hij met die excuses niets te maken hebben: …dat men dat zal moeten doen”. Le colonialisme, c’est les autres.

De tijd van de Vlamingen

Zo eenvoudig is het echter niet. Het kolonialisme was inderdaad aanvankelijk een project van de vorst en nadien van de unitaire staat België, maar dat betekent bepaald niet dat Vlamingen en Vlaanderen er niks mee te maken hadden. Toevallig in hetzelfde weekend waarin De Wever zijn uitspraak deed, publiceerde De Standaard een opstel van de Franstalige Belgisch-Congolese auteur Koli Jean Bofane. De tekst begint als volgt: “Vraag aan enkele Franstalig Belgische auteurs om een tekst te schrijven over Vlaanderen, en ik denk er meteen bij hoe Vlaanderen als politieke entiteit aanwezig is in de geesten van de Franssprekenden in dit land. In vergelijking met mijn collega’s die zich hieraan wagen, denk ik dat die oefening voor mij een pak makkelijker ligt omdat ik vóór de onafhankelijkheid van Congo in 1960 al vertrouwd was met Tango ya ba Flama, of ‘De tijd van de Vlamingen’. Ik leefde volop in het thema. De term ‘kolonisatie’ bestond niet in Congo en in plaats van er een afschuwelijk woord voor te moeten uitvinden, noemden we die periode maar ‘De tijd van de Vlamingen’.” Blijkbaar had Bart De Wever dat weekend nagelaten zijn krant te lezen.

Of misschien had hij die wel degelijk gelezen en trof hij in het betoog van Bofane net een bevestiging van de orthodox-flamingantische visie op het Belgische kolonialisme. Bofane gaat immers verder door te zeggen: “Het was geen makkelijke tijd. Niet voor de Vlamingen, niet voor de Congolezen. De eersten stonden continu in contact met de gekoloniseerden. Zij moesten er die lange rit mee uitzitten. Het enige woord Vlaams dat in het collectieve onderbewustzijn is blijven hangen van hen die toen geboren zijn, is ‘Godverdomme’. Het werd erin gehamerd, van ’s ochtends tot ’s avonds. Dat werk van dichtbij beviel hen niet, dat zag je. Maar het was hun taak, zo leek het toch, want de Vlamingen stonden niet boven aan de blanke voedselketen. Ze waren de ploegbazen, de sergeanten, het middenkader. De echte bazen spraken Frans. De mens die op ons moest staan roepen, de Vlaming dus, had niet het recht om zijn eigen taal te spreken. Hij deed het alleen onder gouwgenoten, als hij iets verborgen wilde houden voor ons.”

De “tijd van de Vlamingen” was dus alleen maar Vlaams omdat de Franstalige elite het vertikte om in de kolonie de handen uit de mouwen te steken. Te werken dus, maar ook: contact te hebben met de gekoloniseerden. Bofane wist uiteraard dat zijn tekst voor Vlaamse lezers bedoeld was; dat hij dat nog te veroveren publiek niet wilde schofferen, lijkt waarschijnlijk. Toch is het niet onwaar wat hij schrijft. In de hiërarchie stond de Vlaming tot heel diep in de twintigste eeuw ver onder de Franstalige Belg, zeker ook in de kolonie. En die tweederangsstatus werd hem telkens opnieuw duidelijk gemaakt door officieel en informeel zijn taal te misprijzen. Ook al schreef de wet taalgelijkheid voor, ook al benadrukten Vlamingen dat zij “Nederlands” spraken, voor het gros der Belgische Franstaligen spraken zij le Flamand, een onverstaanbaar boerendialect waar elke rechtgeaarde telg van Descartes en Voltaire zijn neus voor ophaalde.

Zo bekeken sloot De Wever zich – door van de kolonisatie een “Belgische” en in zijn separatistische logica dus “niet-Vlaamse” aangelegenheid te maken – aan bij een lange traditie in de Vlaamse geschiedenis waarin de Vlaming zich binnen België gekoloniseerd wist en hij (bijgevolg) niet zelf ook verantwoordelijk gesteld kon worden voor het aan de Belgische staat toegeschreven koloniale project in Afrika. Deze opvatting, of tactiek, gaat echter voorbij aan het diepgaande engagement van Vlaamse kolonisatoren. Vlaamse missionarissen, wetenschappers en ambtenaren exporteerden niet alleen de Vlaamse kwestie naar de evenaar, ze incarneerden ook het kolonialisme – veel meer dan Vlamingen gemiddeld bereid zijn onder ogen te zien. En in het moederland deed de Vlaamse intellectuele elite precies hetzelfde.

Terug naar de vorige eeuwwisseling

De meest besproken Vlaamse literaire tekst over de periode van Congo-Vrijstaat, de novelle De zwarte kost van Cyriel Buysse (1898), presenteert het koloniale project als vanzelfsprekend Belgisch. Wie het niet steunt, is volgens de hoofdpersoon, notarisklerk Fortuné Massijn, een “slechte patriot” en hoewel Congo-Vrijstaat op dat moment zoals gezegd privébezit van Leopold II was en dus strikt genomen nog geen Belgische kolonie, ervaart Massijn het expliciet als de “koloniale uitbreiding van het land”. Ook in enkele ironische details versterkt Buysse deze indruk. De postwagen waarmee Massijn terugkeert naar zijn kleine dorp nadat hij zich in Brussel is gaan aanmelden voor koloniale dienst is een “rood-, geel- en zwartgeverfde rammelkast”. De Congolese prinsjes die hij in zijn kleine Vlaamse dorpje showt, heten Albert Badoe en Boudewijn Soera – dezelfde voornamen als de bekendste Belgische prinsen van die periode. Deze zwarte prinsen zijn in België als gasten van Massijns broer, econoom in een klooster dat blijkbaar al evolués wilden kweken lang voor dat begrip, dat verwees naar door scholing geëuropeaniseerde Congolezen, courant werd. Opmerkelijk – want heel anders dan de opleiding van de meeste naoorlogse evolués – was dat deze Albert en Boudewijn niet alleen de namen van de twee meest prominente Belgische prinsen droegen, maar dat ze ook de beide landstalen kregen aangeleerd. Wellicht is dat een verwijzing naar de Gelijkheidswet, die sinds 18 april van hetzelfde jaar 1898 het Nederlands invoerde als officiële taal in België, op gelijke voet met het Frans, maar het is uiteraard ook te begrijpen als een commentaar op de taalongelijkheid die in Congo bestond en die de gemoederen der Vlamingen aldaar tot in 1960 zou beroeren.

Die ongelijkheid vormt een vast refrein in de Vlaamse literatuur en de koloniale verhalen vormen daarop allerminst een uitzondering. Meer nog: in Afrika krijgt de Vlaming de indruk dat hij nog veel meer achtergesteld wordt dan de Congolezen zelf. Dat is merkwaardig, om niet te zeggen absurd, maar voor wie – zoals veel Vlamingen geneigd waren te doen – alles terugbracht tot een taalkwestie was zelfs deze gotspe niet geheel zonder grond.

Nederzettingen in Afrika

Toen in 1908 volop onderhandeld werd over de overname door België van Congo, bleken de taalrechten die Vlamingen in België hadden verworven in de kolonie allerminst gegarandeerd. De lokale bevolking zou er in de eigen taal worden berecht, maar de Vlaamse kolonialen niet. In zijn Schets eener Geschiedenis der Vlaamsche Beweging is de voorname Gentse liberale historicus Paul Fredericq er in 1909 bijzonder scherp over. Uiteraard waren de Vlamingen de grootste voorstanders om de zwarte bevolking in Congo in de eigen talen te laten besturen en vonnissen – “de Vlamingen, die gedurende meer dan vijftig jaren na 1830 als echte negers behandeld zijn geworden in hun eigen vaderland België door hunne eigene broeders de Walen en de Franskiljons”.

Deze formulering brengt ons tot de politieke, maar vooral ook morele kern van de Vlaamse betrokkenheid bij het koloniale project – hoe is het mogelijk dat de Vlaming, die als geen ander aan den lijve ondervond wat het betekent om op sociale en culturele gronden gediscrimineerd te worden, willens en wetens onderdeel werd van een systeem dat precies dat op ongekende schaal zou doen: zwarte mensen op sociale en culturele gronden discrimineren?

Fredericq wéét dat discriminatie de kern is van het kolonialisme: behandeld worden als “echte negers” betekent immers precies dat. Dat een scherpzinnig man als Fredericq dat desalniettemin zo opschreef, suggereert dat hij de tegenstelling eenvoudigweg niet zag. De kern was dat de Vlaming slechter werd behandeld dan de Congolees (“wilde men misschien de Vlaamsche boeren, wanneer zij naar Congo zouden uitwijken, beneden de negers der kolonie stellen?”), niet dat die Congolees slecht werd behandeld. Dat laatste lag in de als natuurlijk ervaren orde der dingen. Het kwam de cultureel superieure Europeaan zonder meer toe om Afrika te koloniseren. Elders in zijn studie heeft Fredericq het over de “hooggelegen gezonde vruchtbare streken [van Congo], die later door het overschot onzer arme kinderrijke bevolking waarschijnlijk zullen kunnen gekoloniseerd worden”. De Vlaming had dus, geheel in de sfeer van die tijd, behoefte aan en recht op Lebensraum. En het kolonialisme an sich kon op Fredericqs volmondige steun rekenen. Hoewel des konings kolonie in het eerste decennium van de twintigste eeuw internationaal in een bijzonder slecht daglicht was komen te staan door rapporten en campagnes van onder meer Roger Casement en Edmund Morel, noemt hij Congo-Vrijstaat in 1909 nog volmondig “die heerlijke schepping van Koning Leopold II”.

Lodewijk de Raet, de intellectuele voorman van het Vlaams economische denken, was exact dezelfde mening toegedaan. Tijdens de discussies in 1908 over de overdracht van Congo aan België toonde hij zich een groot voorstander van de kolonisatie. Ook hij loofde “de vérziende politiek en het bewonderenswaardig en aanhoudend streven van Leopold II voor België”, maar voegde eraan toe: “de rijkdommen van ons koloniaal bezit moeten voor iederen Belg toegankelijk zijn, hij zij Waal of Vlaming”; de tweetaligheid van de kolonie was in dat opzicht even cruciaal als die van en in het moederland. Voor De Raet was dit niet louter een principe, maar vooral ook een onderdeel van zijn toekomstvisie voor zijn volk: “Congo zal niet altijd een uitbatingskolonie blijven; men mag ook de hoop koesteren eens in het oostelijk gedeelte, waar hooggelegen, koele, gezonde en vruchtbare streken liggen (Katanga!), een bevolkingskolonie te zien ontstaan. Zal dan niet de nederzetting van het kinderrijkste deel van België’s bevolking tegengehouden, bemoeilijkt worden door het verfranscht bestuur?”

Het koloniseren van een grondgebied door volksverhuizing en, dus, om er te blijven, suggereert dat er in deze jaren, ook door Vlamingen, niet alleen aan exploitatie dan wel bekeren en beschaven werd gedacht, maar ook aan het uitbouwen van nederzettingen in Afrika; zoals de Afrikaners in Zuid-Afrika dus. Deze vergelijking is, zeker waar het over het eerste decennium van de twintigste eeuw gaat, uiteraard niet toevallig. De Boerenoorlog had ook in Vlaanderen de gemoederen in hoge mate beroerd. Die koorts werkte in datzelfde jaar 1908 nog altijd na bij de West-Vlaamse priester-dichter Cyriel Verschaeve. In een tekst die pas tien jaar later, op het eind van de Eerste Wereldoorlog, onder het pseudoniem Willem van Saeftinge zou worden gepubliceerd roept de kapelaan zijn volks- en stamgenoten op hun denken over kolonies geheel om te gooien: “Hollanders, uw Insulinde, Belgen uw Kongoland zijn geen levenszaak voor u: het eene woord dat gij beiden zoudt moeten spreken is Zuid-Afrika.” Verschaeve zag het al helemaal voor zich: in het zuiden van Afrika woonde een volk “van ’t zelfde ras” dat zichzelf ook meer dan verbonden voelde met Vlamingen en Hollanders en dat door extra import uit Europa alleen maar sterker zou worden. Congo koloniseren vond hij dan ook “verkwisting”, net zoals migratie naar Amerika dat was. Eén volkseigene kolonie, dat moest het doel zijn. Ultramontaanse bekeringsijver, fantasmen van katholieke wereldheerschappij en koloniaal superioriteitsdenken gaan hier hand in hand met Groot-Nederlandse visioenen. Verschaeve illustreerde dat laatste punt door zich een herschrijving te permitteren van het bekende ‘Naar Wijd en Zijd’ van Gentil Antheunis, dat als volkslied van Congo-Vrijstaat had gegolden:

Is uw bodem hier klein

Ginds toch wacht u een strand

Als een wereld zo groot

Waar uw vlag staat geplant

Bij Verschaeve heette het:

en is onze streek hier ook klein

daar wachtte ons een land

als een wereld zoo groot

waar onze stam staat geplant

“Vlag” wordt “stam”, België wordt (dus) Vlaanderen – een indicatie dat beide entiteiten door hetzelfde sentiment worden gedreven: hier is een volk dat de pech had in een klein land te moeten wonen, maar dat smacht naar grootsheid en zich op het wereldtoneel wil laten gelden.

De belangen der kleine en verdrukte volken

Nazicollaborateur Verschaeve mag intussen het lot van de vermaledijde Leopold II delen – de gemeenteraad van Kortrijk besloot in 2019 tijdens een en dezelfde zitting dat zowel de voormalige vorst als de kapelaan hun straatnaam zouden verliezen – maar tot diep in de twintigste eeuw gold hij in bepaalde kringen als een van de grootste geesten die ooit in Vlaamse gouwen tot wasdom was gekomen. Samen met de nog altijd vereerde wetenschappers Fredericq en De Raet behoorde hij tot de absolute flamingantische elite. En in hun kringen hadden visioenen van een groots herrijzend Vlaanderen dus vaak ook een koloniale component. Die vestigingskolonie is er uiteindelijk niet gekomen, maar verschillende getuigenissen uit de eindfase (1945-1960) van Belgisch Congo maken duidelijk dat voor de laatste generaties Vlaamse kolonialen Congo hun thuis was geworden en dat ze er altijd hadden willen blijven.

Het in 1956 opgerichte literaire tijdschrift Zuiderkruis werd de spreekbuis van deze Vlaamse, Nederlandstalige cultuur in Afrika, als een deel van, maar tegelijk ook apart van de Vlaamse, metropolitaanse. De laatste fase van de kolonisatie werd zo gekenmerkt door een steeds meer uitgesproken Vlaams zelfbewustzijn in Congo, wat zich onder meer uitte in organisaties als de Vlaamse Automobilistenbond en boekwerken waarin de eigen bijdrage aan de kolonie in de verf werd gezet, maar waarin ook aandacht was voor de worsteling van Vlamingen die zich in dat verre en zo andere land belaagd wisten door “honderden vreemde invloeden”, zoals Arthur Verthé het uitdrukte, medestichter van Zuiderkruis, kapelaan voor de Vlamingen in Leopoldstad en secretaris van het Davidsfonds voor Congo, Rwanda en Burundi.

Een interessante inkijk in dat universum bieden de twee reisboeken die Karel Jonckheere eind jaren vijftig publiceerde: Kongo zonder buks of boy en Kongo met het blote oog. Jonckheeres reis door de kolonies was deels toeristische safari, deels cultureel werk in opdracht en als gast van de Vlaamse Vriendenkringen aldaar – een andere, centrale Vlaamse organisatie in Midden-Afrika. Zijn toon is doorlopend ironisch, maar dat versterkt alleen maar de indruk bij de lezer hoe centraal Vlaams, om niet te zeggen flamingantisch de besognes van zijn gastheren zijn. De oprichter van het tijdschrift Band noemt hij “de Jakob van Artevelde van de Vlamingen in Kongo” (een verwijzing naar de prototypische Vlaamse volksleider uit de roemrijke middeleeuwen én vast personage in de romantisch-nationalistische literatuur uit de negentiende eeuw). Jonckheere geeft tijdens zijn reis lezingen over de Groot-Nederlandse gedachte (die na de Tweede Wereldoorlog dodelijk verbrand heet te zijn, maar niet in Afrika, waar Nederlandstaligen en Afrikaners tijdens die oorlog erg op elkaar aangewezen waren) en hij merkt grappend op dat een zwarte priester beter “Schild en Vriend” kan uitspreken (het ultieme Vlaamse sjibbolet uit Consciences De Leeuw van Vlaanderen) dan West-Vlamingen uit de kuststreek, zoals hijzelf. Heel heroïsch is het allemaal niet, maar zelfbewust en strijdbaar wel. Deze Vlamingen lijken de kolonie te dragen. De Congolese Artevelde was immers Rik Cornelis, in Gent in het Nederlands gepromoveerd in de koloniale wetenschappen en op dat moment als gouverneur-generaal de machtigste man van Congo.

Het was ook in de door Jonckheere bezochte kringen dat men zich bleef verzetten tegen de bestuurlijke Franstaligheid van de kolonie, met de strijd voor Nederlandstalige leergangen aan de universiteit van Elisabethstad (1956-1960) als symbolisch hoogtepunt en zwanenzang tegelijk. Tot het bittere eind moest, aldus veertien protesterende Vlaamse professoren in de kolonie, “de Vlaamse gemeenschap in Congo in haar geheel” geregeld een “kaakslag” incasseren, net zoals in België zelf.

Ook in Nederland kon men zich over dat onrecht bij wijlen opwinden. Zo werd de “verdrukking der Vlamingen in de Belgische Kongokolonie” in 1925 aangeklaagd in het Leidse Groot-Nederlandse tijdschrift Neerlandia: “Zou men zulke toestanden niet voor den Volkenbond kunnen brengen? Of om te beginnen voor het genootschap, dat zich de belangen der kleine en verdrukte volken aantrekt?” Dat niemand de ironie leek in te zien van deze laatste frase illustreert eens te meer hoe diep het koloniale denken en handelen ingebakken zat in de Vlaamsgezinde elite.

Le colonialisme, c’était nous.

Bronnen
  • Cyriel Buysse, ‘De zwarte kost’. In: Cyriel Buysse, Verzameld werk (deel 4), Manteau, Brussel, 1974, pp. 405-455
  • Paul Fredericq, Schets eener geschiedenis der Vlaamsche Beweging (deel 3), J. Vuylsteke, Gent, 1909
  • Karel Jonckheere, Kongo zonder buks of boy, Meulenhoff, Amsterdam, 1957
  • Karel Jonckheere, Kongo met het blote oog, Meulenhoff, Amsterdam / Diogenes, Antwerpen, 1959
  • Lodewijk de Raet, ‘Vlaamsche Vragen van den Dag’. In: De Vlaamsche Gids, 4, 1908, pp. 193-208
  • Willem van Saeftinge [pseudoniem van Cyriel Verschaeve], 1830–1908, Dosfel, Gent, 1918
  • Hidde Slotboom, Congo in Vlaanderen. Opvattingen over Congo en kolonisatie in de Vlaamse Beweging, 1885-1914, scriptie RMA Nederlandse literatuur & cultuur, Universiteit Utrecht, 2019

Meer lezen
  • Bambi Ceuppens, Congo made in Flanders? Koloniale visies op “blank” en “zwart” in Belgisch Congo, Academia Press, Gent, 2003
  • Idesbald Goddeeris, Amandine Lauro & Guy Vanthemsche (red.), Koloniaal Congo. Een geschiedenis in vragen, Polis, Kalmthout, 2020
  • Bert Govaerts, ‘De Universiteit van Elisabethstad (1956-1960). Arena van het laatste Vlaamse gevecht in Belgisch-Congo’. In: Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 69 (2010), nr. 2, pp. 107-146
  • Luc Renders, Koloniseren om te beschaven. Het Nederlandstalige Congoproza van 1596 tot 1960, Gramadoelas, Hasselt, 2019
  • Matthijs de Ridder, ‘“Een Congoleesche werpspeer en een brok rubber, die onder ’s konings neus neergelegd waren”: Koloniale bedenkingen bij Willem Elsschot en Gaston Burssens.’ In: Vincent Viaene, David Van Reybrouck & Bambi Ceuppens (red.), Congo in België: Koloniale cultuur in de metropool, Leuven University Press, Leuven, 2009, pp. 203–214
  • Arthur Verthé, Vlamingen in Kongo. Hun werkende aanwezigheid en hun innerlijke kultuurstrijd, Davidsfonds, Leuven, 1959
  • Arthur Verthé & Bernard Henry, Geschiedenis van de Vlaams-Afrikaanse letterkunde, Davidsfonds, Leuven, 1962
Aanmelden

Registreer je of meld je aan om een artikel te lezen of te kopen.

Sorry

Je bezoekt deze website via een openbaar account.
Je kunt alle artikelen lezen, maar geen producten kopen.

Belangrijk om weten


Bij aankoop van een abonnement geef je toestemming voor een automatische herabonnering. Je kunt dit op elk moment stopzetten door contact op te nemen met emma.reynaert@onserfdeel.be.