In het najaar van 2018 zijn twee boeken verschenen die beide van belang zijn voor de popgeschiedenis, zij het in hemelsbreed verschillende genres: memoires en ongeautoriseerde biografie. Wat betreft de cruciale jaren zestig en zeventig is het nu voor de makers zelf de hoogste tijd om persoonlijke herinneringen vast te (laten) leggen. Het oeuvre belichten, in context plaatsen en duiden is werk voor buitenstaanders met verstand van zaken. Een combinatie is gangbaar, maar die zat er bij deze onderwerpen niet in: Peter Koelewijn (1940) wilde alleen zijn eigen woorden gedrukt zien en Hans Bouwens (1944) alias George Baker wilde niet praten.
Het genre popmemoires wekt de verwachting van smakelijke anekdoten met hier en daar een gevoelige noot, nederige biecht en doorleefde ramp, gelardeerd met privékiekjes. Het bestaat bij de gratie van spookschrijvers en komt op de markt als leesvoer voor fans. De aantrekkingskracht is te vergelijken met die van roddelbladen: lastig om je ogen af te houden van vette koppen en vedetten in het wild. De boekvorm maakt het onderwerp salonfähig. Inhoudelijk maakt de vertelstem van de hoofdpersoon het verschil. Alles draait om geloofwaardigheid, en daarvan bereikt Peer van Peter Koelewijn een hoge graad.
Koelewijn komt uit een Spakenburgse familie van vissers en venters. Zijn ouders hadden een viswinkel in de Eindhovense volkswijk Stratum. Daar groeide Peter op en hoorde hij zijn eerste rock-’n-rollplaat, ‘Good Golly Miss Molly’ van Little Richard. Als zanger van The Rockets brak hij in 1960 door met ‘Kom van dat dak af’, de eerste rock-’n-rollhit in het Nederlands, met dank aan miss Molly. Nooit meer scoorde hij zo hoog (nummer één), maar daar kan hij niet mee zitten: hij bouwde een glansrijke carrière op als liedjesschrijver, muziekuitgever en producer van onder anderen Armand, Bonnie St Claire, Nico Haak en Helmut Lotti. Opvallend veel van wat hij aanraakte, veranderde in goud. In het tv-programma Volle zalen
(november 2018) vroeg hij zich retorisch af wat er gebeurd was als hij meer tijd in zijn eigen artiestencarrière had gestoken. Behalve ‘Kom van dat dak af’ zijn de klassiekers van zijn repertoire ‘Angeline’ (1973), ‘KL 204 (Als ik God was)’ (1976), ‘Je wordt ouder papa’ (1977) – de laatste twee staan op zijn alom geprezen langspeelplaat Het beste in mij is niet goed genoeg voor jou – en ‘Klap maar in je handen’ (1981).
Zonder twijfel is Koelewijn een van de belangrijkste aanjagers van de popcultuur in Nederland en Vlaanderen, maar zijn imago als feestartiest en muziekmagnaat veroordeelde hem tot de roddelbladen. Hij liet zich niet kennen toen de rockpers in 2008 Andy Tielman (van The Tielman Brothers) uitriep tot peetvader van de Nederlandse popmuziek. Maar toen hij in 2013 De Helleveeg van A.F.Th. van der Heijden onder ogen kreeg, knapte er iets. De plaats delict in de roman is zijn ouderlijk huis, compleet met vislucht en verwijzing naar “die zanger” van ‘Kom van dat dak af’. Hoe expliciet wil je het hebben? Koelewijn spande een kort geding aan. NRC Handelsblad publiceerde zijn gepassioneerde pleidooi. Het verliezen van zijn zaak was de ultieme prikkel om zijn levensverhaal veilig te stellen in zijn eigen woorden. Een zware kluif zal zijn spookschrijver Tjerk Lammers niet gehad hebben. Niet alleen kan Koelewijn smeuïg vertellen, hij weet ook intelligent te reflecteren op zijn kansen en keuzes. Natuurlijk, er is een agenda, en die verbergt hij ook niet. Zo vergelijkt hij zichzelf met Phil Spector (1939), de legendarische Amerikaanse producer die de Wall of Sound ontwierp voor het vrouwelijke rock-’n-rolltrio The Ronettes. In Koelewijns geval gaat het om de meidenpopband Babe (1979-1986). In de categorie eendagsvliegen zijn ‘Beestjes’ (1967) van Ronnie en De Ronnies en ‘Kom uit de bedstee mijn liefste’ (1968) van Egbert Douwe uitschieters. “Blijf altijd je eerste hit zingen”, is Koelewijns advies aan iedereen die na die eerste hit is doorgegaan in de muziek.
In het genre van de ongeautoriseerde popbiografie levert de auteur met sterke argumenten en een uitgebreide verantwoording een onafhankelijke visie op de historische betekenis van de hoofdpersoon. Ooit is de muziek in kwestie populair geweest, de artiest een publiek figuur. Aan bronnen en informatie geen gebrek. Maar dan. Klinkende muziek doet automatisch een aanslag op de objectiviteit. Je voelt er iets bij, je vindt er iets van, je wilt meer, of juist niet. De biograaf kan nog zo kundig chocola maken van een handjevol noten in oorspronkelijke verpakking, de fans blijven toch wel trouw aan hun eigen smaak. Dit genre verdient lezers die iets willen ontdekken. Zij zitten goed met het recente boek van Rutger Vahl: Nu weet ik het zeker, ik hou van George Baker. Nederlands succesvolste popartiest en de smaakpolitie.
Achter het pseudoniem George Baker staat de zanger, songschrijver en bandleider Hans Bouwens, die in 1975 wereldwijd scoorde met ‘Una paloma blanca’. Hij is de succesvolste Nederlandse popartiest ooit, en dat alleen al is een plaats in de canon waard. Vahl heeft in korte tijd naam gemaakt met zijn boeken over Cornelis Vreeswijk, Wally Tax en Laurie Langenbach, en hij scoorde een bestseller als meedenkende optekenaar van de memoires van Xandra Brood. Toch wilde Bouwens niet meewerken aan dit boek. Hij zag aankomen dat hij in gesprek met Vahl zou terugvallen op de automatische piloot. De biografie zou dan niets toevoegen aan wat de fans al wisten uit de roddelpers. De kwaliteitspers had al veertig jaar niet meer aangeklopt.
In de jaren 1970 kreeg George Baker te maken met de kritische afkeuring door 'de smaak-politie'
Over erkenning heeft Bouwens overigens niet te klagen, en dat doet hij ook niet. Norman Mailer won de Pulitzer Prize voor non-fictie met The Executioner’s Song (1979), waarin de song uit de titel ‘Una paloma blanca’ is (in 1982 gesneuveld in de verfilming). In de film Vet Hard
(2005) komt een persiflage voor op de situatie die Mailer had beschreven. Ook in The Kite Runner uit 2007 (naar het boek van Khaled Hosseini) klinkt ‘Una paloma blanca’. En Quentin Tarantino gebruikte in 1992 ‘Little Green Bag’ (1969) over de openingsbeelden van zijn film Reservoir Dogs. Dat laatste heeft van George Baker een cultfiguur gemaakt toen hij al effectief doodgezwegen was. Daar is een oorzaak voor aan te wijzen. In de jaren 1970 kreeg Bouwens’ alter ego te maken met de kritische afkeuring door “de smaakpolitie”, oftewel de popjournalistieke elite die destijds veel invloed had op hogeropgeleide platenkopers. De agenten – om in de beeldspraak te blijven – waren in de jaren 1960 opgegroeid met de culturele stijging van rock als actuele kunstmuziek. De criteria, vaktermen, waardeoordelen en concrete voorbeelden namen ze over uit buitenlandse bladen met gezag, zoals Rolling Stone en NME. Vahl koos de elitaire verguizing rondom het kritieke moment van ‘Una paloma blanca’ als invalshoek. Het resultaat is een frisse, onbesmuikte kijk op het leven en werk van een omstreden popicoon.
Hans Bouwens is de zoon van een ongehuwde moeder en een Italiaanse dwangarbeider van de nazi’s in het Noord-Hollandse Hoorn. Het tv-programma Andere Tijden
wijdde naar aanleiding van de biografie een aflevering aan dit vergeten stukje oorlogsgeschiedenis. Hans heeft zijn vader nooit gekend, maar altijd gemist. Zijn (kost)geld verdiende hij al jong als ongeschoold arbeider in de haven en de fabriek. Midden jaren 1960 kwam Volendam op als hofleverancier van hits, The Cats voorop. Hun melodieuze muziek raakte een snaar bij de melancholiek aangelegde Bouwens. In 1967 begon hij zijn eigen band. In 1969 mocht hij met de George Baker Selection voor ‘Little Green Bag’ de studio in en trof daar Dick Bakker (1947) als opnametechnicus. Deze latere arrangeur en dirigent van het Metropole Orkest werd voor George Baker wat George Martin voor The Beatles was. Bakker toverde de kale gitaarliedjes van Baker om tot minisymfonietjes, en gebruikte rockvreemde klanken zoals blokfluit en mandoline, de populaire amateurmuziekinstrumenten van vóór de elektrische gitaar. Deze studiosound sloot naadloos aan bij de hypercommerciële categorie middle of the road.
© NPO
Die categorisering, in combinatie met half verstaanbare Engelse teksten over vage onderwerpen en een blije presentatie in playback op toeristische locaties, maakte de excommunicatie van George Baker in de media van de smaakpolitie onvermijdelijk. Daarbuiten was de waardering des te groter, maar dat vertaalde zich alleen commercieel – wat in de ideologisch verhitte jaren zeventig nog verder afbreuk deed aan de artistieke geloofwaardigheid. Tegelijkertijd voerde de muziekindustrie de nieuwe strategie van marktsegmentatie door: verdeel en heers met muziek(smaak). George Baker is een ideale casestudy van die periode. De aanloop naar het wereldsucces en de selectieve verguizing in eigen land zijn spannender dan het beeld van de zanger als bewogen commentator op wereldleed en de muzikale merites van (album)stukken die hun waarde als hits niet bewezen hebben, maar juist die laatste twee elementen stellen het vastgeroeste imago van “georgebakermuziek” positief bij.
Tot zijn eigen verbazing was Bouwens verguld met de biografie.Vanzelfsprekend was Koelewijn verguld met Peer. Met zijn memoires op zak begon Koelewijn aan zijn eerste theatertour ooit. Bouwens had al in 2007, toen hij veertig jaar in het vak zat, de voor hem nieuwe vorm van een theatertour uitgeprobeerd. “In het theater voel ik me als een vis in het water”, rijmde hij, maar er kwam geen vervolg. Ook de biografie brengt vooralsnog geen verandering in zijn patroon van optreden op piratenfestijnen en braderieën. In dat circuit is ook Koelewijn geen vreemde. Met Peer stijgt hij overtuigend uit boven zijn eenzijdige imago als artiest. In geval van Baker was een onbevangen buitenstaander nodig.