‘Bloedzang’ van Caro Van Thuyne is een maalstroom van wilde emoties
In de autofictieve roman Bloedzang bezingt Caro Van Thuyne in een niet-aflatende wervelwind aan woorden haar moeder, die na een herseninfarct haar eigen woorden verloren is. Dat levert een moederboek op waarin de taal van de pagina’s afdruipt en -springt en -knalt en -lekt.
Na haar succesvolle debuutroman Lijn van wee en wens (2021), waarvoor ze de Bronzen Uil ontving, was schrijver Caro Van Thuyne (1970) van plan aan een nieuwe roman te beginnen met als werktitel De kleine superheld. Het achtergrondonderzoek lag klaar toen plots “het brute leven” zich aan haar opdrong: na een val belandde haar moeder met een bloedprop in haar hersenen in het ziekenhuis. In plaats van de geplande roman ontstond Bloedzang vanuit de aantekeningen die Van Thuyne in deze periode maakte, een “moederboek” waarmee ze zich bewust in de lange traditie van schrijvers van moederboeken plaatst: Roland Barthes, Tom Lanoye, Erwin Mortier, Meghan O’Rourke, Rebecca Solnit enzovoorts. Van haar vele voorgangers benoemt ze vooral Kate Zambreno en haar Book of Mutter en Appendix Project. Zambreno’s boeken, die Van Thuyne het gevoel geven alsof ze “haar notitieboekjes mag lezen”, dienen duidelijk als voorbeeld. Zodoende ontstond ook Bloedzang organisch, in een “taal die niet beweert te weten, of slechts voor even, maar die belooft te zoeken” in een stijl die “lekt” van emotie.
Het is helder hoe Van Thuyne hoopt dat dit boek gelezen zal worden, wat een zekere leiddraad geeft die helpt bij het samenbrengen van de afwisselende onderdelen waaruit Bloedzang bestaat. Zo zijn er de beschrijvingen van Van Thuynes bezoeken aan haar moeder in het ziekenhuis. Dit zijn misschien wel de meest intieme delen van Bloedzang, geschreven in een taal waarin woorden het laten afweten, zinnen onaf blijven of juist eindeloos herhaald worden, als een mantra of smeekbede: “Aanvaard mijn offergave en geef me mijn moeder terug.”
Caro Van Thuyne hervertelt de spookjes en mythen uit haar jeugd op zoek naar vrouwelijke helden- en oorsprongsverhalen
Zulke kwetsbare momenten worden afgewisseld met essayistische stukken waarin Van Thuyne voortborduurt op vrouwelijke denkers die zij haar “zusters” of “tantes” noemt. Daarin zoekt ze naar de oorsprong, de “oerstaat” waarin moeder en kind één zijn en waarop het “scheuren” volgt. Het scheuren is een natuurlijk proces van identiteitsvorming los van de ouder, maar ook de feministische kern van Bloedzang: hoe komt het dat moeder en dochter langzaam van elkaar afgescheurd raken?
In een razendsnelle taal die bol staat van de voorbeelden en emotionele uitspattingen richt Van Thuyne zich direct tot haar moeder, “m’màtje”, aan wie zij hun scheuren wil uitleggen; hoe vrouwen van elkaar verwijderd raken binnen het patriarchaat. In dit systeem is de moeder “slechts een van de gevangen die de volgende generatie gevangenen geleerd hebben hoe een goede gevangene te zijn” en zo de zelfhaat doorgeven. Van Thuyne richt zich op de taal en de verhalen die we vertellen, die het kind “zal horen en indrinken, moedermelk”, als bron van de onderdrukking. Ze hervertelt de spookjes en mythen uit haar jeugd en probeert die opnieuw te interpreteren, op zoek naar vrouwelijke helden- en oorsprongsverhalen. Ze stelt dan ook dat “ons echt bevrijden zou betekenen het denken zelf veranderen […]. En een nieuwe taal laten groeien”, en pleit hierbij voor een taal die emotioneel en zoekend is, tegen de gouden standaard van het rationele en feitelijke in. Daarmee spreekt ze ook direct de “mannelijke recensenten” aan die het uitbundige taalgebruik van haar vorige roman bekritiseerden.
‘Bloedzang’ leest als een ontembaar pleidooi voor wilde emotie waarin de lezer meegevoerd wordt
Het taalgebruik is inderdaad een van de meest onderscheidende stijlkenmerken van Van Thuyne en zeker in Bloedzang
krijgt taal nog een extra lading: na het ontwaken uit haar coma blijkt Van Thuynes moeder afasie te hebben; ze is haar taal kwijt. Van Thuyne probeert met haar taal haar moeder terug te halen, vast te leggen op papier. De paginalange opsommingen van kleine gewoontes en kenmerken van haar moeder, waarvan de zinnen telkens beginnen met “de moeder van” of “ikherinnerme”, brengen de noodzaak en urgentie van deze pogingen over. Op zichzelf vat geen enkel van zulke details een mens samen, maar gezamenlijk geven ze een beeld.
Toch vecht Van Thuyne, net als haar moeder, met de taal en haar beperkingen. Zo stelt ze: “het uiten van onze emoties is onze meest directe vorm van communiceren, vóór de taal en voorbij de taal”. In haar lezen en schrijven is zij afgedreven van haar moeders gesproken taal, de “oertaal, moedertaal, moedertong”, waar zij nu naar terug wil keren. Bloedzang leest dan ook als een gesproken verhaal dat later op papier genoteerd is, met het soort herhaling dat doet denken aan de formulaire verzen die kenmerkend zijn voor mondeling overgeleverde teksten.
De taal blijft komen en zich over de lezer uitstorten, niet aflatend met kapitalen, opsommingen, zinnen die halve pagina’s beslaan, herhalingen en surrealistische droomscènes. Soms, vooral in de beschrijvingen van het ziekteverloop van haar moeder, bereikt Van Thuyne hiermee precies dat rauwe, lekkende effect – de maalstroom aan gevoelens waarin ze wil dat de lezer meegevoerd wordt zonder tussenkomst van het kille, rationele. Toch komt bij het lezen van vooral de essayistische stukken de vraag op of iets strenger schrappen hier niet van pas gekomen zou zijn. De herhaling van niet alleen woorden en zinnen maar ook van ideeën, scènes en beelden die telkens op net een andere manier uiteengezet worden – met weer een andere “zuster” of sprookje ter illustratie – geven een taaie stapel voorbeeldmateriaal die afdoet aan de leeservaring van een boek dat de potentie had om meesterlijk te worden.
Het is ambitieus, om de onderdrukkende taal te proberen herschrijven, er een nieuwe uit te kneden die voor een vrijere relatie tussen alle moeders en dochters zal zorgen – en tussen alle vrouwen onderling, gezien “elk moederboek ook universeel [kan] zijn”. Het is die dubbele noodzaak die ervoor zorgt dat Bloedzang zich zo aan de lezer opdringt: de noodzaak de eigen moeder vast te leggen en de noodzaak een manier te vinden om vrouwen vrijheid te geven in hun taal en om zo hun innerlijke “Wilde Vrouw” te omarmen. Bloedzang leest als een bruisend, woekerend en ontembaar pleidooi voor wilde emotie waarin de lezer meegevoerd wordt. De enige vraag is of de lezer, en de moeder, er niet in verdrinken.