Context bij cultuur in Vlaanderen en Nederland

Publicaties

Context bij cultuur in Vlaanderen en Nederland

Bloed of bloemen: boksen in de beeldende kunst
0 Reacties
© Dirk Pauwels / S.M.A.K.
© Dirk Pauwels / S.M.A.K. © Dirk Pauwels / S.M.A.K.
Samenspel
kunst

Bloed of bloemen: boksen in de beeldende kunst

Boksen? Voor buitenstaanders is die sport een vorm van geweld, maar veel kunstenaars zien dat anders. Talloze filmmakers, schrijvers en beeldend kunstenaars zijn gefascineerd door de prijsvechterij, van Picasso tot Schiele en van Bacon tot Basquiat. Ook artiesten uit België en Nederland hebben hun fascinatie voor vuistvechters virtuoos verwerkt in hun oeuvre.

“Boksen is een van de gruwelijkste spor­ten als het barbaars beoefend wordt, maar een van de mooiste als stijl en intelligentie de boventoon voeren. Dan is het kunst”, zei de in 2014 overleden museumdirecteur Jan Hoet in een interview voor het boek De artistieke uppercut. De flamboyante kunstpaus-amateurbokser zag de noble art als “een metafoor voor het leven met al zijn schoonheid, kwetsbaarheid, vertwijfeling en vergankelijkheid”. Dat was ook de visie van literaire grootheden als Norman Mailer, Maurice Maeterlinck en Hugo Claus, voor wie “de combinatie van gratie, intelligentie, adel, wreedheid, lafheid, die kan ontstaan in dertig seconden boksen, meer waard was dan een literaire gebeurtenis”.

Jan Hoet zag boksen als een metafoor voor het leven met al zijn schoonheid, kwetsbaarheid, vertwijfeling en vergankelijkheid

Hoet noemde boksen een zwaar onderschatte artistieke activiteit. “Net als kunst heeft boksen te maken met ruimtegevoel, ritme, karakter, concentratie en reflexen. Een goede prijsvechter moet zijn tegenstander razendsnel doorzien en op zijn bewegingen anticiperen. Voor een museumconservator komen dezelfde kwaliteiten van pas. In de kunst moet je haarscherp echtheid van pose kunnen onderschei­den, aanvoelen waar de authenticiteit ophoudt en de berekening begint, weten of kunst voor iemand van primair of slechts van secun­dair belang is. Zowel in kunst als in boksen spelen psychologie en intuïtie een grote rol.”

In zijn studententijd begon Hoet zelf te boksen. Een jaar intensief, daarna occasioneel. Toen hij in 1992 artistiek coördinator van Documenta IX werd, koos hij als thema: de kwetsbaarheid van het lichaam. Daar hoorde volgens hem een bokswed­strijd bij zoals in Documenta V, waar de Duitse kunstenaar Joseph Beuys tegen de jonge beeldhouwer Abraham David Christian bokste “voor meer burgervrijheid en directe democratie”.

Hoet, nooit bang voor een greep naar het onmogelijke, wilde voor zijn Documenta IX Mohammed Ali en Mike Tyson uitnodigen als publiekstrekkers. Dat voorstel werd al snel als onrealiseerbaar afgevoerd. Het waren uiteindelijk twee mindere goden, ex-boksers Henry Maske en Axel Schulz, die elkaar bekampten.

Toen in 1999 het Gentse museum voor actuele kunst S.M.A.K. openging met Jan Hoet als directeur, stapte hij op zijn drieënzestig in de ring tegen de zevenendertigjarige Amerikaanse kunstenaar Dennis Bellone. Bellone was technisch sterker, maar Hoet was onvermoeibaar. Scheidsrechter Freddy De Kerpel, ex-bokser, moest herhaaldelijk tussenbeide komen om Bellone te beschermen. De partij eindigde onbeslist. “Een zege voor de kunst”, vond Hoet. In het S.M.A.K. zou hij elke dag de spieren losmaken met een kwar­tiertje stoten op een rode boksbal. In zijn bureau hingen twee paar bokshandschoenen aan de muur. “Één uit de tijd van mijn kinder­handjes, één uit de tijd van mijn grote handen.”

Fysieke schilderkunst

Ook decennia voor de komst van Mohammed Ali behoorde boksen tot de populairste sporten van de wereld. De actie in de ring en de atletische volmaaktheid van het afge­trainde bokserlichaam werkten inspirerend op de kunstwereld. In het spoor van Amerikaanse kunstenaars zoals Thomas Eakins en George Bellows nam de interesse van Europese artiesten voor de bokssport toe. De groeiende belangstelling hing samen met de internationale reputatie van pugilisten als Georges Carpentier in Frankrijk, Gustave Roth in België en Bep van Klaveren in Nederland, die niet alleen op doek of papier afgebeeld werden maar ook hun eigen standbeeld kregen.

In het Parijs van de Belle Époque floreerden de meest uiteenlopende stijlrichtingen. Georges Braque, zelf fervent liefhebber van de bokssport én bokser, noemde het kubisme “fysieke schilderkunst”. Pablo Picasso, Georges Braque, André Derain en Maurice de Vlaminck gingen niet alleen naar bokswedstrijden, ze stonden ook zelf in de ring. Als de kunst van de perfecte beweging, de flitsende slag en de snelle reflex verenigde de bokssport alle elementen die de avant-gardekunstenaars inspireerden.

Als de kunst van de perfecte beweging, de flitsende slag en de snelle reflex inspireerde de bokssport de avant-garde

In het interbellum ontstond in de Lichtstad de liefde voor de zwarte cultuur die ook door Nederlandse en Belgische artiesten werd opgepakt. Zwart stond symbool voor het moderne leven. Jazzmuziek werd populair en ook in Parijs residerende Nederlandse kunstenaars schilderden zwarte helden, onder wie beroemde boksers en danseressen als Josephine Baker. Het zwarte lichaam werd gevierd en vereerd als een exotische attractie.

Isaac Israëls (1865-1934) was de eerste van de Nederlandse schilders die dat deed. In zijn jonge jaren had hij zijn atelier op de Boulevard de Clichy. Hij schilderde er onder meer circusartiesten, kermisacrobaten en boksers. Al in de jaren 1914-1915 vervaardigde hij drie olieverfschilderijen van de Senegalese wereldkampioen halfzwaargewicht Battling Siki: een waarop de bokser tegen de touwen leunt, een waarop hij tegen een blanke tegenstander bokst en een tijdens de rustpauze in zijn hoek.

Dat laatste werk, Portret van een zwarte bokser, is het bekendste. Op de achtergrond zijn de vage contouren van het publiek zichtbaar. Alles wordt weergegeven met zwarte en bruine penseelstreken. Lichaam en gezicht van de bokser zijn een patchwork van lichte en donkerbruine tinten die variëren van geel­ bruin naar roodbruin. Het doek vat een kort moment van rust, na en voor een explosie van energie. De prijsvechter lijkt onthecht het vervolg van de partij af te wachten, hoewel het twijfelachtig is of er een echt duel was. Kunsthistorica Anna Wagner vermoedt dat Israëls voor zijn schilderijen van boksers een zaal huurde en een publiek uitnodigde om te komen kijken.

Behalve Israëls maakten ook Jan Sluijters en Kees van Dongen portretten van boksers. Wat Andy Warhol was voor New York, was Kees van Dongen (1877-1968) vanaf de jaren 1920 voor Parijs: een societykunstenaar die de Franse hoofdstad extra kleur gaf.

Van Dongen deelde in Parijs een tijdlang een atelier met Picasso. Hij was niet alleen bekend vanwege zijn eigentijdse gebruik van kleur en verf, maar ook vanwege zijn levensstijl. Zijn ate­lierfeesten werden bezocht door filmsterren, beroemde politici, sportlieden en kunstenaars. Hij organiseerde geregeld bokswedstrijden. Als chroniqueur van de beau monde portretteerde hij vrouwelijke acrobaten, starlets, mannequins, minnaressen, jazzmuzikanten en wereldberoemde boksers als Jack Johnson, de Mohammed Ali van zijn tijd. Het portret van Johnson is helaas niet een van zijn meest geslaagde werken.

Jan Sluijters (1881-1957) begon zijn schildersloopbaan als een eigenzinnige rebel en eindigde als de favoriet van het establishment. Hij stond vooral bekend als schilder van vrouwen, al dan niet in vergevorderde staat van ontkleding.Zijn verblijf in Parijs in 1906 was voor hem van grote betekenis.

Voordat hij tot een eigen stijl kwam, werd hij beïnvloed door het fauvisme en het kubisme. Het werk van André Derain en Maurice de Vlaminck maakte grote indruk op hem. Zij werden vrienden en met hen bezocht hij geregeld boksgala’s. Naast zwarte vrouwen vond Sluijters zwarte boksers de ideale naaktmodellen. Jean Cocteau noemde hen “ebonieten adonissen”.

Een van de indrukwekkendste portretten van Battling Siki is van de hand van de Vlaamse kunstenaar Prosper De Troyer (1880-1961). In amper twintig jaar tijd evolueerde De Troyer van postimpressio­nisme via futurisme, kubisme en geometrische abstractie naar een persoonlijk expressionisme. Een typisch voorbeeld daarvan is het doek Sicky de Bokser uit 1922, een monumentaal werkstuk waarop een hoekige, breedgeschouderde pugilist in ouderwetse tenue (lange broek) met dreigende blik een boksbal be­stookt. Siki wordt beeldvullend voorgesteld als een vechtmachine, maar aan zijn voeten staat een delicaat geschilderd bloemenmandje.

Tussen kunst en kitsch

In de moderne kunst was er steeds minder plaats voor figuratie. Wat vroeger neerbuigend “kunstnijverheid” heette, werd plots erkend als een legitieme vorm van artistieke expressie. Alle materia­len leenden zich voor het maken van kunstwerken: acryl, veren, roes­tig ijzer, vilt, vet, wol en zelfs menselijk bloed of de testikels van een olifant. Wie de trends niet volgde, werd door de kritiek neergesabeld als hopeloos kitscherig of passé.

Na de Tweede Wereldoorlog werden figuratieve afbeeldingen van boksers schaars. En als ze er al waren, hoorden ze meestal thuis onder de noemer huisvlijt. Uitzondering was Kees van Bohemen (1928-1985), een van de meest complete Nederlandse schilders van de twintigste eeuw, bekend om zijn grote kleurrijke doeken van vrouwen, sporters en exotische motieven.

De expressieve verfbehandeling stond bij hem voorop, de onderwerpkeuze was van minder belang. “Ik wil niet anekdotisch te werk gaan, geen verhaaltjes vertellen in verf”, zei hij.

Op vierentwintigjarige leeftijd ontving Van Bohemen een stipendium waarmee hij naar Parijs reisde. Hij verbleef daar vijf jaar en sloot vriendschap met schilders uit de Cobragroep als Karel Appel, Corneille en Bram Bogart. Met Corneille deelde hij een atelier. Eind jaren 1950 sloot hij aan bij de Nederlandse Informele Groep, waartoe ook amateurbokser Armando, Jan Schoonhoven en Jan Henderikse behoorden. Zijn schilderijen van paardenrennen, autoraces, wielrennen en boksen zijn beïnvloed door zijn verblijf in Amerika, waar hij de abstracte expressionist Jackson Pollock leerde kennen. Voor zijn Hommage aan Floyd Patterson (1966), een van zijn meest geslaagde schilderijen van boksers, kreeg hij de Wedgwoodprijs.

Goochelen met spieren en pezen

“Les grands boxeurs ont la rage méthodique. Ou plutôt il ne s’agit pas de rage. La foudre superbe”, schrijft de Franse dichter Michel Deguy. Die rage méthodique, die foudre superbe vindt men terug in de schilderijen van de Vlaming Sam Dillemans (1965). Als weinig andere kunstenaars heeft hij de combinatie van kracht, schoonheid, geweld en tragiek in de noble art op doek weergegeven. In tegenstelling tot de meeste van zijn collega’s, die focussen op de esthetiek van het perfect afgetrainde lichaam, schenkt Dillemans ook aandacht aan de barbaarse aspecten van de sport zoals ook filmmakers en schrijvers dat doen.

In tegenstelling tot veel collega’s schenkt Sam Dillemans ook aandacht aan de barbaarse aspecten van boksen

In zijn jeugd heeft Dillemans zelf aan wielrennen en voetbal gedaan. Zijn liefde voor de het boksen ontstond in de jaren 1970. “Dankzij de gevechten en het charisma van Mohammed Ali.” Ruim twintig jaar geleden begon hij zelf de bokssport te beoefenen. “Ik was toen zevenendertig, plus een verstokte roker. Ik ben door het vagevuur gegaan. Ik kon me niet verstoppen. In de ring heb ik leren sterven. Ik had stress. Wie niet? Zelfs Tyson had angst. Terwijl alle zwarte boksers wit uitsloegen als hij naar hen keek…” Vandaag houdt de Raging Bull van de Belgische schilderkunst zijn conditie op peil met koorddansen.

Doordat Dillemans zelf gebokst heeft, kan hij vanuit eigen erva­ring de kracht van de bewegingen en het drama van een tweegevecht perfect in beeld brengen. “Zoals een bokser – ook al heeft hij een natuurlijke aanleg – elke stoot minutieus moet inoefenen, elk mechanisme moet leren beheersen vooraleer hij het aange­leerde met succes in de ring kan toepassen, zo moet ook een schilder de techniek leren. Een bokser die zijn techniek verwaarloost, krijgt klappen. In de kunst werkt het net zo.”

In de loop van zijn carrière heeft Dillemans honderden sporters, wetenschappers, kunstenaars, musici en schrijvers vereeuwigd. Het kernwoord is altijd zijn bewondering voor uitzonderlijke mensen in de meest diverse branches. Zoals hij prijsvechters uitbeeldt onder de harde spotlights in de ring heeft de noble art niets speels, niets bevalligs. “Het gaat niet zozeer om plaatjes of verhaaltjes dan wel om de vorm en de ontroering”, zegt hij. “Wat telt, is de schok van spieren en intellect, de botsing van de lichamen. Als ik lichamen schilder, kom ik dichter bij mijn hart en ik probeer altijd zo dicht mogelijk bij het hart te schilderen.” Onder Dillemans’ penseelvoering wordt de ring een stijlfiguur van de drama’s die vuistvechters in de loop van hun carrière meemaken. De grove streken en de belichting roepen de bloed- of bloemensfeer van het strijdtoneel op.

Sam Dillemans: ‘Wat telt, is de schok van spieren en intellect, de botsing van de lichamen’

Op sommige van Dillemans’ doeken zijn de prijsvechters niet meer te herkennen. Er zijn alleen nog vechtende torso’s te zien die elkaar bestoken met “stoten die stadsmuren doen instorten” (dixit Mike Tyson) en oplossen in abstracte wazigheid. De kleurenlagen zijn aangebracht met een energie die het oppervlak van het doek overweldigt. Details in de anatomie worden geaccentueerd, waarbij de kunstenaar zijn schatplichtigheid aan de oude meesters etaleert. “Kijk naar Rubens en De Kruisafneming”, zegt hij. “Kijk hoe hij goochelt met spieren en pezen. Christus was voor hem een alibi. Die oude meesters schilderden gespierde lichamen om hun kennis van de anatomie te etaleren. Bij mij dragen de figuren handschoenen en een broek, maar dat is het enige verschil. Uiteindelijk gaat het erom alle facetten van het lichaam zo goed mogelijk af te beelden. En dat kan in geen enkele andere sport zo goed als in boksen.”

Soms spatten pijn en ontgoocheling uit de verf, zoals op het portret van Joe Frazier na de Thrilla in Manila tegen Mohammed Ali of dat van Floyd Patterson na zijn afgang tegen Sonny Liston, momentopnamen van geteisterde, vernederde boksers met gezichten als landkaarten van bloed, blutsen en builen. In De waanzin van het detail (2007), de documentaire die Sam De Graeve en Luc Lemaître over hem hebben gemaakt, beklemtoont Dillemans dat hij geen leuke schilderijen wil maken. “Ik wil iets maken dat verpletterend, dat ver­woestend is, waar ik zelf van achterover val. Soms kom ik er dichtbij.”

Aanmelden

Registreer je of meld je aan om een artikel te lezen of te kopen.

Sorry

Je bezoekt deze website via een openbaar account.
Je kunt alle artikelen lezen, maar geen producten kopen.

Belangrijk om weten


Bij aankoop van een abonnement geef je toestemming voor een automatische herabonnering. Je kunt dit op elk moment stopzetten door contact op te nemen met emma.reynaert@onserfdeel.be.