De hort opgaan met je boek betekent ook: je overgeven aan een reeks bescheiden vernederingen. Waarom speelt hij dan toch steeds de rol die van hem verwacht wordt, vraagt Thomas Heerma van Voss zich af.
Omdat ik deze zomer geen vakantie had gehad, besloot ik door Amerika te reizen, waar ik dagenlang door de drukste straten van New York wandelde en vrijwilligerswerk deed voor de Democraten in Pennsylvania – en twee dagen na thuiskomst stapte ik een halfleeg zaaltje in Haarlem binnen.
Ik was daar op uitnodiging van Meander, een literair e-magazine voor Nederlandstalige poëzie. Een redacteur genaamd Alja had mijn recente roman – die over een literair tijdschrift gaat – gelezen en nodigde me daarom uit voor de jaarlijkse redactiebijeenkomst. Betrekkelijk veel mails gingen heen en weer zonder dat ik precies begreep wat Alja van me verlangde, maar volgens mij moest ik de eentonigheid van de urenlange vergadering doorbreken. Ik fungeerde als pauzenummer.
In het zaaltje bleek men nog niet toe aan pauzeren. Een stuk of vijfentwintig mensen, allemaal wit, de meeste boven de zestig, zaten druk te overleggen. Er werden aantekeningen gemaakt. Alja bleek een vrijwilliger te zijn, zoals iedereen die meewerkte aan Meander. Ze zwaaide uitbundig naar me terwijl haar collega’s verder vergaderden.
Een grijze man in ruitjesoverhemd zei: “Ik wil nooit de leeftijd weten van de mensen die gedichten naar ons insturen.”
“Ik wil niks weten van de mensen die insturen”, zei een ander. “En volgens mij moeten we ons mailadres duidelijker op de site zetten. Mensen moeten ons beter kunnen vinden.”
Dit gesprekje wekte de indruk dat ze al tijden zo aan het praten waren, uren, misschien wel jaren. Al die opgehoopte toewijding ontroerde me. Herinneringen aan mijn redactiejaren bij literair tijdschrift De Revisor kwamen bovendrijven. Het eindeloze vergaderen; het minutieus en vaak vrolijk bespreken van details die even het lot van het blad leken te bezegelen en die tegelijkertijd volkomen futiel waren.
Daar kwam Alja naar me toe. “Ik las je boek en wilde meteen stoppen bij Meander. Door jouw verhaal dacht ik: dit is allemaal zinloos. Maar ik hield de moed er toch maar weer in.”
Vlakbij me, op tafel, waren allerlei apparaatjes neergelegd: voor een audio-opname, dacht ik eerst. Later begreep ik dat het gehoorapparaten waren
Daar zaten ze, vijfentwintig mensen die de moed erin hielden. Ten overstaan van hen werd ik geïnterviewd, althans, een vriendelijke man genaamd Jos hield lange verhalen die soms eindigden op een vraagteken. Ik praatte over literaire bladen, over mijn boek, over de moed erin houden.
Vlakbij me, op tafel, waren allerlei apparaatjes neergelegd: voor een audio-opname, dacht ik eerst. Later begreep ik dat het gehoorapparaten waren.
Verstonden de mensen me wel? Enkele glazige oogopslagen werden op me gericht. Af en toe glimlachte iemand. De interviewer zei: “De tragiek van jouw hoofdpersoon is dat hij nergens invloed op heeft.” Een Meander-medewerker, zelf ook dichter, zei tussendoor dat hij dacht dat ik de schrijver van HP/De Tijd was. Hij bleek me te verwarren met mijn vader.
Natuurlijk, het is een voorrecht om ergens welkom te zijn, om als schrijver überhaupt publiek te vinden, ik realiseer me dat talloze romanciers nooit een verzoek krijgen, maar toch: de hort op gaan met een boek, is toch ook je overgeven aan een reeks meer of minder bescheiden vernederingen.
Een medewerker, zelf ook dichter, zei tussendoor dat hij dacht dat ik de schrijver van HP/De Tijd was. Hij bleek me te verwarren met mijn vader
Recent belandde ik op een boekenbeurs in een enorme, vrijwel lege hal, waar de medewerker van mijn uitgeverij als eerste tegen me zei: “Door een fout met bestellingen zijn er geen boeken meer van je. Helaas. We moeten het signeren afzeggen.”
Op een andere dag belandde ik onbetaald in een sympathieke, kleine boekhandel in België. Door gedoe met de treinen bleek pas ter plaatse dat ik eigenlijk niet meer thuis kon komen. Iemand die het evenement had gepland, probeerde me in een nachtelijke Flixbus te stoppen. Kort daarop zat ik bij een radio-interview dat zo vroeg begon dat ik er alleen met een zelfbetaalde taxi kon komen. Ik zat tegenover een presentator die twee keer had gebeld voor een voorgesprek maar met de microfoons aan alles leek te zijn vergeten, en niet na het afgesproken kwartier maar na twee minuten al zei: “Dit was Thomas Heerma van Voss, bedankt. Zijn boek schijnt de moeite waard te zijn, ik ga het lezen, hopelijk u ook.”
En ik glimlachte beleefd, zoals steeds. Waarom eigenlijk? Was ik behaagziek, laf, of kon ik niets anders doen dan het rolletje spelen dat van me verwacht werd? Ook bij Meander bleef ik glimlachen, al kostte dat me niet zoveel moeite. Die sfeer was inhoudelijk, goedaardig ook – het soort goedaardigheid waar literaire tijdschriften op en om draaien, dat soms met uitsterven bedreigd lijkt.
Was ik behaagziek, laf, of kon ik niets anders doen dan het rolletje spelen dat van me verwacht werd?
Toen ik was uitgepraat, omhelsde Alja me. Anderen zeiden iets vriendelijks. Bakken salade kwamen tevoorschijn, broden en kazen. Er ging geluncht worden, dan zou de vergadering tussen de Meander-redactie verder gaan, de blik zou vooruit worden gericht, “we gaan het even over de zonnige toekomst hebben”.
Daar was ik blijkbaar niet bij nodig. Zou mijn interview iets aan hun opvattingen hebben bijgedragen, en aan de rest van de middag veranderen? Met een omweg ging ik terug naar het station. Het was een zonnige herfstdag. Op de Grote Markt hadden zich enkele gezinnen verzameld, sommige terrassen werden gevuld door stelletjes in jassen. Ik dacht aan mijn ex, aan gehoorapparaten en aan de Amerikaanse verkiezingen, die steeds meer de gedaante aannamen van een onvermijdelijke ramp, en waar ik natuurlijk ook niets aan had kunnen veranderen. En ik liep verder, die zonnige toekomst tegemoet.
Geef een reactie
Je moet inloggen om een reactie te kunnen plaatsen.