Deel artikel

literatuur recensie

Annette Portegies schreef de biografie van Maurice Gilliams, de dichter die zichzelf kwelde

14 november 2022 10 min. leestijd

De langverwachte Maurice Gilliams-biografie door Annette Portegies is een prikkelend, rijkelijk geïllustreerd en helder verhaal over een lijdende, door jeugdtrauma getekende auteur. De literatuur was voor Gilliams een toevluchtsoord, een safe space voor verwerking en zelfanalyse.

Weerspiegeld in een waterglas: onder die titel presenteert Annette Portegies, uitgever bij Querido, na meer dan twintig jaar onderzoek en veertig jaar na de dood van de schrijver haar biografie van Maurice Gilliams (1900-1982). Het is een uitvoerig gedocumenteerd en onthullend portret van een zenuwzwakke, door trauma en “zonde” bezwaarde man die volgens de boutade eerder over zichzelf dan over een ander verwonderd was. Tegelijk met de biografie verschijnt Een binnenplaats met gras, een door Leen Huet samengestelde bloemlezing uit de poëzie, het proza en het essayistische werk van de auteur rond wiens persoon en werk langdurig een zweem van aristocratie en wereldvreemdheid is blijven hangen.

De klemtoon in deze lijvige biografie ligt op de eerste helft van Gilliams’ leven. Portegies traceert Gilliams’ levenswandel vanaf zijn geboorte en de eerste levensjaren, toen hij als kleuter aan de hand van zijn moeder Louise door Antwerpen struinde, tot aan zijn overlijden in 1982, toen het hart van de suikerzieke schrijver door een accuut tekort aan insuline tot stilstand kwam. Suïcide door bewuste nalatigheid, zo suggereert de biografie. Daartussen volgen we Gilliams als een door migraine en heimwee geplaagde knaap tijdens zijn kostschooltijd en in de eerste oorlogsjaren, die hij goeddeels in Amsterdam doorbrengt. Terwijl hij schrijft, schrapt en eindeloos schaaft aan gedichten en proza waakt hij aan het sterfbed van zijn vrome moeder. Later, in de door Duitsland bezette Scheldestad, zoekt hij tevergeefs naar een vaste betrekking en zorgt hij voor zijn bejaarde vader. We zien zijn huwelijk met de bierbrouwersdochter Gabriëlle Baelemans op de klippen lopen en we zijn getuige van zijn ontluikende genegenheid voor Maria De Raeymaekers, de verpleegster die voor de rest van zijn leven zijn “liefste blauwe hemel” zou blijven, al moest ze de liefde van haar “kleine jongen” soms met anderen delen. Als ze al wist dat hij een buitenechtelijke zoon had verwekt bij de veel jongere muziekstudente Regine Leboy, dan droeg ze dat leed stilzwijgend.

We volgen Gilliams als een door migraine en heimwee geplaagde knaap

Tot ieders verontwaardiging verruilde de als vrijzinnig bekendstaande Gilliams het tijdelijke voor het eeuwige met een katholieke lijkmis. Zijn laatste rustplaats vond hij op het ereperk van het Antwerpse Schoonselhof. Het overlijdensbericht was door hemzelf opgesteld, en voor wie nog niet helemaal overtuigd was van zijn maatschappelijke status vermeldde het de volgende eretitels: de Hoogedelgeboren Heer Maurice Baron Gilliams, Doctor h.c. aan de Rijksuniversiteit te Gent, Ere-Permanent Secretaris van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Grootofficier in de Leopoldsorde en Grootofficier in de Kroonorde. Op zijn palmares prijkten onder andere de Driejaarlijkse Staatsprijs ter bekroning van een schrijverscarrière (1972) en de Grote Prijs der Nederlandse letteren (1980).

Dat “hoogedelgeboren” strookte alvast perfect met Maurice Gilliams’ literaire imago, dat er een was van de aristocratische schoonheidszoeker die naar eigen zeggen in het Frans was opgevoed en zijn kinderjaren had gesleten op een familielandgoed buiten de stad. Die mythomane biografische laag die hij zo zorgvuldig construeerde, werd de afgelopen decennia al grotendeels weggekrabd. In werkelijkheid was de adel aan zijn moeders kant al lang verschraald. Zijn vader Frans was boven alles een hardwerkende drukkersgezel, een kleine middenstander met uitgesproken Vlaamse sympathieën. Hij was actief in de vakbeweging en stuurde zijn zoon gewoon naar een lagere school voor jongens uit de volksklasse.

We weten intussen ook dat de fijnbesnaarde schrijver, wiens debuutroman Elias of het gevecht met de nachtegalen (1936) uitgroeide tot een moderne klassieker, al vroeg gepreoccupeerd was met het eigen nachleben. Om de “aasgieren van de filologie” en zijn eventuele biograaf te misleiden, zette hij dwaalsporen en valstrikken uit. “Op hoevele manieren heb ik me leeren beschermen, moest ik me voor anderen zo goed mogelijk onherkenbaar maken?”, schreef hij in 1947 in een brief aan collega-auteur Emmanuel de Bom. Het als verzameld werk gepresenteerde Vita Brevis was het resultaat van een strategisch selectieproces, net als de vele archiefdozen met brieven, foto’s, kladjes, losse notities, schetsen, manuscripten, typoscripten en drukproeven die na zijn dood aan het Antwerpse Letterenhuis werden gelegeerd. Toch flirtte Gilliams met de gedachte dat er ooit “nog eens een Painter [zou] opstaan die alles uitpluist”, alluderend op de bekende Proust-biografie van George D. Painter. Aldus geschiedde.

De fijnbesnaarde schrijver was al vroeg gepreoccupeerd met het eigen nachleben

Portegies laat haar verhaal van de man die onvindbaar wilde zijn en tegelijkertijd zielsgraag gevonden wilde worden beginnen op 1 december 1938. Albert Pelckmans, de directeur van De Nederlandsche Boekhandel, belt in paniek naar de Antwerpse burgemeester Camille Huysmans met een verzoek om financiële steun van het stadsbestuur. Maurice Gilliams, achtendertigjaar oud en op dat moment een van Vlaanderens meest eminente auteurs, is getroffen door een hevige astma-aanval en moet dringend worden opgenomen in het ziekenhuis. De waarheid is echter dat de schrijver zwaar depressief is en, zo schrijft Portegies, zo hevig naar de dood verlangt dat hij volgens de dokters een gevaar voor zichzelf vormt en onder permanent toezicht moet worden geplaatst. Omdat Huysmans zich aanvankelijk weinig solidair toont, wordt er om de medische kosten te dekken een speciaal comité opgericht door vrienden en collega’s uit de Republiek der Letteren. Depressies en een gebrek aan centen (en daarmee samenhangend: een wat overspannen maatschappelijke geldingsdrang) zouden de ongediplomeerd gebleven Gilliams lange tijd parten spelen. Niet zelden voelde hij zich “gelijk een oude, verzopen schoen in een moddergracht”.

‘Doodsverlangen’ is niet alleen de titel van de proloog en de epiloog, het is ook de lens waarmee de biograaf haar onderwerp bestudeert. De zeven chronologisch geordende hoofdstukken die volgen, vertellen vooral het verhaal van een lijdende, door jeugdtrauma getekende auteur. Met weerzin terugdenkend aan een loshandige Broeder van Liefde op het Turnhoutse Sint-Victorinstituut, waar hij in 1909 als pensionnair naartoe was gestuurd, noteerde Gilliams in de jaren twintig in een schriftje: “Er kwam een onplezierige warmte dicht bij mijn hoofd, en ik voelde de talmende rasp op mijn gloeiende wangen van zijn nooit gladgeschoren gezicht.”

Helemaal nieuw – en misschien een tikje voortvarend – is dat Portegies Gilliams voor het voetlicht brengt als een slachtoffer van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Hij was vast niet de enige, maar in een nog streng katholiek en door taboe benauwd Vlaanderen hielden misbruikte kinderen hun mond, en dat gold zeker voor degenen die ook nog eens met hun eigen seksuele voorkeuren worstelden. Zwijgen was dus de norm, al gaf Gilliams de frater die hem voor het leven had beschadigd wel een rol in Elseneur of het noodweer der spreeuwen, een kostschoolroman die hij nooit zou voltooien. Gilliams leed in schaamte en stilte, “boetedoend voor wat hij als jonge knaap als zijn eigen schuld ervoer”.

Portegies brengt Gilliams voor het voetlicht als een slachtoffer van seksueel grensoverschrijdend gedrag

Dat hij homo-erotische verlangens koesterde, werd tijdens zijn leven al gefluisterd en ook voor zijn biograaf staat het buiten kijf. Zo was er bijvoorbeeld Emile Bernaerts, met wie Gilliams in het Caecilia-koor van de Sint-Pauluskerk zong en aan wie hij in 1932 het tweede exemplaar van zijn dichtbundel Het Maria-Leven schonk. Foto’s van zijn “hartsvriend” bewaarde hij met zorg in een plakboek, maar van een potentieel bezwarende correspondentie ontbreekt elk spoor. Portegies brengt het een en ander handig in verband met het werk van Freud, dat Gilliams las in de jaren 1920. Via Freud kwam het inzicht dat dwanggedachten en leed konden worden gesublimeerd tot grote kunst. In Freuds Een jeugdherinnering van Leonardo da Vinci moet de schrijver – nog steeds volgens Portegies – “zichzelf hebben herkend”.

Sterk vereenvoudigd stelde de zenuwarts dat jongens die gedurende hun eerste levensjaren te krachtig aan hun moeder hechten in hun vroege puberteit gemakkelijk een homoseksuele dispositie ontwikkelen doordat ze zich aan haar spiegelen en haar niet met andere vrouwen willen bedriegen. Deze door Freud ontwikkelde these, gecombineerd met het misbruik dat Gilliams’ overkwam, biedt de biograaf meteen ook een verklaring voor Gilliams’ ongeconsumeerde huwelijk met Gabriëlle Baelemans en voor zijn problematische seksualiteit in het algemeen. Van dat eerste legde de schrijver getuigenis af in het wrange en pas postuum verschenen Gregoria of een huwelijk op Elseneur (1991).

Wat het trauma uit zijn jeugd en zijn interesse in mannen betrof, had Gilliams zichzelf echter altijd gedwongen tot zelfcensuur. Toch, zo stelt Portegies, “wie goed las kon in zijn werk de homo-erotische belangstelling van Elias gemakkelijk raden”.

Zoals het citaat hierboven aangeeft, is in Portegies’ voorstelling van zaken de literatuur voor Gilliams in eerste instantie een toevluchtsoord, een safe space voor verwerking en zelfanalyse om, in zijn eigen woorden, “voor zichzelf zichtbaarheid te verkrijgen”. “Doorheen en in alles blijf ik-zelf het onderwerp van wat ik schrijf”, had hij opgetekend in De man voor het venster, zijn in 1943 gepubliceerde dagboekbladen. Hoewel de biograaf zich bewust is van Gilliams’ zelfmythologisering en zich ervoor hoedt om bijvoorbeeld het romanpersonage Elias geheel met zijn maker te laten samenvallen, richt de lectuur van zowel het proza- als het dichtwerk zich in deze biografie toch voornamelijk op de revelatie en illustratie van de mentale toestand van de persoon achter de fictieschrijver.

De literaire betekenis van Gilliams als modernist en romanvernieuwer blijft wat onderbelicht

Gilliams begon inderdaad nooit te schrijven zonder een persoonlijke ontsteker en zijn teksten vertonen onmiskenbaar parallellen met het leven van de auteur, maar dat betekent nog niet dat zijn fictie er voornamelijk op berekend was om – weliswaar indirect en vaak ronduit verhuld – een authentieke biografische werkelijkheid tot uitdrukking te brengen. De specifiek literaire betekenis van Gilliams als modernist en romanvernieuwer voor de Vlaamse letterkunde blijft zo enigszins onderbelicht. Doorkijkjes in zijn poëticale bewustwording en in de literaire en artistieke ontwikkelingen die zich op dat moment in Europa en in Vlaanderen voltrokken, worden de lezer maar zelden gegund.

Evenmin is er in Weerspiegeld in een waterglas aandacht voor de complexe structurele dubbelzinnigheid van de Vlaamse literaire ruimte voor de Tweede Wereldoorlog. Voor Vlaamse schrijvers, ook voor degenen die zoals Gilliams sterk inzetten op literaire kwaliteit, bleef literatuur nog in zekere mate verweven met een emancipatiediscours, met een volksopvoedende culturele traditie die met Hendrik Conscience een aanvang had genomen. Die had zijn “boerenzoons” leren lezen en trots zijn op een aantal deugden. August Vermeylen, vaandeldrager van de moderne Vlaamse Beweging, had dat door Conscience tot lezende kinderen opgevoede volk aangepord om intellectueel volwassen te worden in een Europese context.

Maurice Gilliams, een “Europeeër” die gepokt en gemazeld was in een flamingantisch milieu, probeerde daar een esthetische component aan toe te voegen. Dat Gilliams de letterkunde aanvankelijk allerminst beschouwde als iets wat geheel losstond van volksverheffende doeleinden maakte hij bijvoorbeeld in 1917 wereldkundig, toen hij als bevlogen tiener zijn eerste teksten publiceerde in het activistische cultuurperiodiek Vlaamsch Leven onder het pseudoniem Floris van Merckem. Zijn ambitie was toen om een “kloek dichter” te worden, “een strijder tevens voor onze taalrechten en ons vernederde volk”. Volgens de jonge schrijver moest de dichtkunst strekken “tot eer van uw volksstam en taal”. Later, beduidend meer geoefend in zijn pen, zou hij onder andere in zijn inleiding bij de verzamelbundel Vlaamsche Lyriek. 1830-1890 nogmaals oproepen tot een verzoening tussen talige finesse en maatschappelijk engagement.

Portegies heeft dus gelijk wanneer ze stelt dat Gilliams “geëngageerd” was en dat “de Vlaamse zaak hem na het hart lag”. Relevant is dan de vraag hoe die Vlaamsgezindheid zich manifesteerde en wat de doorwerking ervan was op zijn schrijfpraktijk. Maar daarover krijgen we noch in de lopende tekst, noch in het uitgebreide notenapparaat duidelijke wenken. (Ook Leen Huet nam in haar bloemlezing geen fragmenten op uit de vroege, als Floris van Merckem gepubliceerde teksten.)

Geen enkele biografie is allesomvattend, en dat is misschien ook maar best

Voorts wekt het op zijn minst verwondering dat de biografie slechts kort stilstaat bij het feit dat Gilliams tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn uitgever Meulenhoff opdroeg om het tweede deel van Elias weg te snijden. Net zoals in zijn essayistische bijdragen over Antwerpen had Gilliams in dat “tweede cahier” een actuele kritiek geformuleerd op een in zijn ogen volstrekt verkeerd begrepen modernisering die werd aangestuurd door een meer sociaaleconomisch gerichte strekking binnen de Vlaamse Beweging. Voor het feit dat zijn hoofdpersonage, intussen architect en bouwend aan een nieuw Vlaanderen, de hand aan zichzelf slaat in een elektriciteitscabine, hadden met name Vlaamsgezinde recensenten minder sympathie opgebracht. Het ontbrak Gilliams’ “held”, zo klonk het bij verschijnen, aan “strijd” en “levenskracht”. Bij de herdruk was de culturele en sociaal-politieke context waarin het boek zou gaan circuleren echter behoorlijk gewijzigd. Op 28 mei 1940 had België zich overgegeven aan de Duitse strijdmacht, en dat impliceerde een heroriëntering van het culturele leven naar de voorkeuren van de Nieuwe Orde, die voor Vlaanderen een Flamenpolitik had uitgestippeld. Maurice Gilliams, wiens literatuur niet meteen beantwoordde aan de eisen van het “volkseigen karakter” die de bezetter en zijn slippendragers stelden, dreigde versleten te worden voor een hyperindividualistische en decadente estheet. Dat zijn tweeluik op weinig bijval van het nieuwe regime zou kunnen rekenen werd bijvoorbeeld pijnlijk duidelijk toen een Duitse uitgever Elias “ein Großes Risiko” vond en de Duitstalige vertaling door de autoriteiten zonder afdoende verklaring werd geblokkeerd.

Voor de heruitgave van 1943 sneed Gilliams het meer geëngageerde deel van zijn bekroonde roman dus weg: Elias werd een handzame novelle. Bijgevolg is het, zoals Portegies zelf lijkt aan te geven, inderdaad wat “te gewaagd” om deze drastische daad terug te voeren op louter esthetische bezwaren of de persoonlijke tragiek van de schrijver. De veronderstelling dat de homo-erotische spanning tussen Elias en zijn kostschoolmakker in het tweede cahier te dicht aan de oppervlakte kwam en hij Maria niet wilde kwetsen, sluit echter wel mooi aan bij de nieuwe invalshoek die Portegies voor deze biografie koos.

Geen enkele biografie is allesomvattend, en dat is misschien ook maar best. Weerspiegeld in een waterglas is in ieder geval een prikkelende bijdrage aan de Gilliamsstudie en een prijzenswaardige levensschets van een door innerlijk conflict verteerde auteur. Het is ook een goed geschreven, rijkelijk geïllustreerd en – wellicht juist door die zeer sterke klemtoon op Gilliams’ grimmige gevecht met zijn onzalige nachtegalen – helder verhaal dat zowel de kenner als de leek kan boeien en informeren.

Annette Portegies, Weerspiegeld in een waterglas. Maurice Gilliams 1900-1982, Athenaeum, Amsterdam, 2022, 440 p.

Maurice Gilliams, Een binnenplaats met gras, samengesteld door Leen Huet, Athenaeum, Amsterdam, 2022, 224 p.

Filip De Ceuster

Filip De Ceuster

docent Nederlandse taal, cultuur en literatuur aan de University of Sheffield en directeur van de Association for Low Countries Studies in the UK (ALCS). Promoveerde op een proefschrift over het tussenoorlogse proza van Maurice Gilliams

Reacties

Reacties zijn gesloten.

Lees ook

		WP_Hook Object
(
    [callbacks] => Array
        (
            [10] => Array
                (
                    [00000000000029020000000000000000ywgc_custom_cart_product_image] => Array
                        (
                            [function] => Array
                                (
                                    [0] => YITH_YWGC_Cart_Checkout_Premium Object
                                        (
                                        )

                                    [1] => ywgc_custom_cart_product_image
                                )

                            [accepted_args] => 2
                        )

                    [spq_custom_data_cart_thumbnail] => Array
                        (
                            [function] => spq_custom_data_cart_thumbnail
                            [accepted_args] => 4
                        )

                )

        )

    [priorities:protected] => Array
        (
            [0] => 10
        )

    [iterations:WP_Hook:private] => Array
        (
        )

    [current_priority:WP_Hook:private] => Array
        (
        )

    [nesting_level:WP_Hook:private] => 0
    [doing_action:WP_Hook:private] => 
)