‘Album van de Caraïbische poëzie’: dwars en geketend
Onrust tekent het Album van de Caraïbische poëzie, een bloemlezing van vier eeuwen verzen uit de voormalige Nederlandse West: Suriname en zes eilanden in de Caraïben. De ontwrichtende invloed van de slavernij is alom voelbaar in deze diverse bundel, van gedichten van Shrinivási en Radna Fabias tot rapnummers van Typhoon, en van volkse liedjes tot reclameteksten.
‘Daar bij de kreek zal ik ’t droomland zien.’ Dat is de voortreffelijk gekozen titel van het mooiste hoofdstuk in Album van de Caraïbische poëzie. Die regel van de Surinaamse dichter Trefossa verwoordt melancholie en verlangen, en vooral onrust, die zo kenmerkend is voor het Caraïbisch gebied. En dus voor deze onlangs verschenen bloemlezing met poëzie uit Aruba, Bonaire, Curaçao, Saba, St. Maarten, St.-Eustatius en Suriname. Die gaat nu eenmaal vaak over “mensen on the move”.
De bovenstaande dichtregel komt uit ‘bro / rust’, een onrustig sonnet van Trefossa. De samenstellers van Album van de Caraïbische poëzie, de hoogleraren Michiel van Kempen en Bert Paasman, kozen hem voor het hoofdstuk ‘Existentie, leven en dood’. Van Kempen en Paasman werkten samen met Noraly Beyer, de op Curaçao opgegroeide Surinaamse oud-NOS-nieuwslezeres. Ook zij citeert in het voorwoord Trefossa’s sonnet. Als de drukte van het bestaan haar te zwaar wordt, vereenzelvigt ze zich met hem: “Mi brudu wani bro / mijn bloed wil rust”.
© Bert Reinders / Wikimedia Commons / Liesbeth Kuipers
Universele gevoelens van onrust en verlangen naar rust: die thema’s schemeren door in zowat alle poëzie die in dit Album is verzameld, of het nu gaat om verzen in de hoofdstukken ‘Reizen, vertrek, route en aankomst’, ‘Leven in slavernij’, ‘Dagelijks leven’ of om die in ‘Aziaten en contractarbeid’, ‘Identiteit’ ‘Migratie en terugkeer’, ‘Strijd en politiek’ en ‘Liefde en seksualiteit’.
Al deze hoofdstukken in het toegankelijke en door Yolanda Huntelaar mooi vormgegeven Album zijn overigens voorzien van korte inleidingen én prachtig beeldmateriaal – al verraden ook die afbeeldingen weer onrust en verwarring.
Parbo Bier en padvindsters
Terug naar de teksten. Die komen uit Suriname en de zes Nederlands-Caraïbische eilanden, en ze beslaan vier eeuwen: van de oudste inheemse liedjes en gedichten uit de slaventijd, langs alle grote naoorlogse dichters tot de jongste rappers en zangers als Typhoon en Jeangu Macrooy.
© Serge Ligtenberg / Wikimedia Commons
De samenstellers, die na decennia Caraïbische letteren op het menu een grote schat aan kennis hebben, zijn democratisch te werk gegaan. Zij vroegen tien poëzieliefhebbers naar hun meest geliefde gedicht (hun motivaties staan achteraan in het boek), en peilden via sociale media welk gedicht beslist in zo’n bloemlezing thuishoort. Het resultaat is een stapel van zo’n vierhonderd gedichten. Die konden niet allemaal worden opgenomen, ook omdat veel gedichten om een vertaling naar het Nederlands vroegen. Een ruime selectie is afgedrukt, de overgebleven gedichten zijn wel in het register opgenomen en kun je lezen op de site Caraïbisch Uitzicht.
Een uitvoerige verantwoording toont de bronnen van alle gedichten en illustraties. Een jaartal bij vooral de oudere verzen zou iets hebben toegevoegd, maar het Album van de Caraïbische poëzie is geen academisch boek. Het wil ook veel minder canoniserend werken dan bijvoorbeeld de Spiegel van de Surinaamse poëzie uit 1995 of De kleur van mijn eiland uit 2006.
Het Album
is een spiegel van wat allerlei mensen – van hoog tot laag – bezighield. Zo lees je niet alleen een lang vers van de nationalistische Surinaamse politicus en schrijver Eddy Bruma – bijzonder, want het is nergens elders te vinden – maar ook een wellustig, minder bekend vers uit de achttiende eeuw over een vrouw die een man uitscheldt omdat het niet lukt:
mijn boeltje heeft zijn kop laten hangen,
daarom, zei hij, hij wil niet meer
in zo een bedorven pruim
© Privé-archief familie Vianen
In een hoofdstuk over Hindoestaanse en Javaanse contractarbeid speelt de dichter Jit Narain de hoofdrol met twee prachtige gedichten, en lees je ook werk van schrijfster Bea Vianen en dichter Bhai. Maar evengoed vind je daar een Javaans lied dat voordien alleen op plaat was te vinden (hier soepel vertaald door Hariëtte Mingoen).
Voorts biedt dit unieke Album een reclametekst voor Parbo Bier, een liedje van de padvindsters en een versje van de genoemde Trefossa uit Zingend naar d’overwinning, een zeldzaam boekje van het Territoriaal Commando met marsliedjes voor soldaten. Ook is Banderita (Vlaggetje) afgedrukt: een tekstje in het Papiamentu van de Curaçaose dichter Elis Juliana. Het werd op een vlaggetje geplakt en was in de tijd van de tambú-feesten te koop (er is een afbeelding van die vlaggetjes afgedrukt):
Kaminda djente ranka
lenga no sa laga di pasa.
Meskos ku Dalia a bai lagami
el a bolbe na mi lado.
In de vertaling van Lucille Berry-Haseth:
De tong pleegt te strelen de plek
waar een kies heeft gezeten.
Zoals Dalia mij heeft achtergelaten
is hij aan mijn zijde teruggekeerd.
Caraïbisch én algemeen menselijk
© Wikimedia Commons
De kracht van het Album schuilt niet alleen in de diversiteit aan teksten, maar ook in de uitdrukking van particuliere Caraïbische gevoelens, die tegelijkertijd algemeen menselijk zijn. Het laatste hoofdstuk bevat misschien wel de meest diepgaande en allermooiste poëzie, zoals het eerdergenoemde ‘bro/rust’ van Trefossa:
bro
no pori mi prakseri noyaso,
no kari mi fu luku no wan pe,
tide mi ati trusu mi fu go
te na wan tiri kriki, farawe.
no tak’ na lon mi wani lon gowe
fu di mi frede strei èn krei nomo,
ma kondre b’bari lontu mi so te,
san mi mu du? mi brudu wani bro.
na kriki‑sei dren kondre mi sa si,
pe ala sani moro swit’ lek’ dya
èn skreki‑tori no sa trobi mi.
te m’ drai kon baka sonten mi sa tron
wan p’kinso moro betre libisma,
di sabi lafu, sabi tya fonfon.
In de vertaling van Michel Berchem:
rust
stoor niet mijn denken op dit ogenblik,
roep mij nu niet om waar dan ook te kijken,
vandaag drijft mij m’n hart te gaan
tot aan een stille beek, ver weg.
zeg niet dat ik wegvluchten wil
uit vrees voor strijd slechts en geween,
maar rondom mij zovéél rumoer,
wat moet ik doen? mijn bloed wil rust.
daar bij de kreek zal ik ’t droom‑land zien,
waar alles zoeter is dan hier
en waar geen schrikverhaal mij hind’ren zal.
als ik teruggekeerd zal zijn, misschien ben ’k dan
een beetje beter, ander mens geworden,
die lachen kan, en slaag kan dragen.
Op de valreep komt er wat rust, maar hier spreekt een getergd en geteisterd mens. Iemand die zich in een gruwelijke situatie bevindt, die lijkt te zijn vastgeketend aan zijn verleden, in dit geval aan dat van de slavernij. Dit verleden, dat de hele bundel doorademt, geeft dit gedicht een grote lading. De ik-figuur uit zich gebiedend (“stoor niet”, “zeg niet”, “roep niet”), net als de Curaçaose dichter Pierre A. Lauffer in zijn ‘Mi ta kansá’ / Ik ben moe’, dat te vinden is in datzelfde hoofdstuk. “Ga weg. Ga ver weg. Laat me alleen”, dicht hij. “Ik ben moe, laat me rusten.” De ik-figuur van dit gedicht lijkt de hypocrisie beu en wil aan zijn graf geen geveinsde tranen. “Meer dan zat” is hij de wereld, die met hem “al zo lang gesold” heeft.
© Nicolaas Porter
Een vergelijkbaar ongenoegen verwoordt de Surinaamse dichter hij Shrinivási in ‘Toen realiseerde hij zich’. Maar als tot de ik-figuur doordringt dat “de rivier toch maar één oever had” lijkt hij al het pijnlijke en destructieve in het leven te aanvaarden, en komt hij tot rust.
Het lange hoofdstuk over liefde en seksualiteit lijkt luchtiger, maar dat is schijn. Ook hier speelt rusteloosheid: die van het zich niet kunnen of willen binden. De titel ‘Swietje, laat ons gaan boelen, no’, is ontleend aan Edgar Cairo’s Dat boelgedicht. Hierin laat hij “zijn” vrouw opbellen net als hij met zijn vriend aan het boelen is (“Blijf hier! We boelen!”). Zijn vrouw zegt: “Kom dan skat! … Ik nat net!”
We vinden in dit hoofdstuk ook een vermakelijk Saramakkaans liedje dat vaak wordt geïnterpreteerd als zou het gaan over het oogsten van okers. In werkelijkheid bezingt het mooie vrouwen die op hun vrije zondag op hun kostgrondjes de liefde bedrijven (“De ranke slanke vrouwen, Ze hebben op zondag de okerplanten platgetrapt Jeejeejee, jeejeejee”). “Boelen” hun mannen dan elders?
‘In de spiegel van de geschiedenis die zwart is’
© Enid Hollander-Merkies
Dichters uit een multiculturele en multiraciale wereld, zo schrijven Van Kempen en Paasman, “ontkomen niet aan de vraag naar hun identiteit”. Ze citeren de Curaçaose dichter Tip Marugg, die vraagt hoe “een wit mens zich verhoudt tot een zwart eiland?” In Rappe grauwe vlinders zoekt hij als “tropenkind met duizend vragen in mijn borst” naar “zwarte rozen” die “niet bij machte zijn het melkachtig vlees te kleuren”. Verder wil hij “zwarte liefde”, en wel “vannacht”.
De titel van dit hoofdstuk is misschien wel de meest veelzeggende regel uit het Album: ‘In de spiegel van de geschiedenis die zwart is’. Hij is ontleend aan Michaël Slory, die met twee gedichten net uitsteekt boven een exquis gezelschap met, behalve de al genoemde dichters, onder andere ook R. Dobru, Alfred Schaffer, Radna Fabias en Johanna Schouten-Elsenhout. Slory’s gedicht ‘Wi nengre/Wij negers’ legt de oorzaak van de onrust in een klap bloot: gespletenheid als gevolg van het vernietigende kolonialisme. Zonder larmoyant te worden dicht Slory:
O, negers!
Als wij terugblikken
om te zien wat er gebeurd is
krimpen wij
ineen: ‘Vergeet.’
© Wikimedia Commons
Dan keert Slory zich om, ziet de zee en zucht: “O, negers! Hoe moeten wij kijken in de spiegel van de geschiedenis, die zwart, zwart is?”
Hoe in die spiegel te kijken? Een kinderliedje uit de slaventijd laat zien hoe pijnlijk dit is:
Gloeiende steen
brand me niet
brand me niet
brand me niet!
Alweer heeft Meester Jan een mensenkind vermoord
We voelen de onrust die al vierhonderd jaar knaagt aan de identiteit van het Caraïbisch gebied, en aan de samenhang. Het universele gevoel van gespletenheid wordt heviger en ernstiger in een koloniale situatie, schreef Van Kempen eerder al in zijn onmisbare en indrukwekkende tweedelige Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur (2002): “de zwarte mens leert zich te identificeren met een spiegelbeeld dat hem is aangereikt door de witte mens”.
Minder tempo doeloe
Het Album van de Caraïbische poëzie kun je de tegenhanger voor de West noemen van het Album van de Indische poëzie, dat acht jaar geleden verscheen bij dezelfde uitgeverij verscheen (Rubinstein) en één samensteller deelt met dit nieuwe album: Bert Paasman. Hij en Peter van Zonneveld inventariseerden destijds de poëzie van de Oost – alleen geschreven teksten – van drie eeuwen.
Op beslissende punten is dit nieuwe boek anders dan dat over Indië. De Indische poëzie is afgesloten, terwijl de Caraïbische springlevend is aan beide zijden van de oceaan. In het nieuwe Album staan foto’s en kunstwerken die het tot een tekstboek van nu maken. Het bevat ook veel opnames van orale teksten, soms oeroud, en er is werk van de hele Caraïbische toren van Babel opgenomen, altijd voorzien van vertalingen, soms gloednieuw. Het is ook minder een tempo doeloe-boek.
Gaat het zo nog wel?
Het roerende aan het Album van de Caraibische poëzie is dat het blijkt te gaan om de eeuwenoude vraag: gaat het zo nog wel? We hebben hier te maken met schrijvers en dichters die vastzitten aan een geschiedenis die zich ongevraagd en meedogenloos heeft opgedrongen. Dit bijzondere Album is te lezen als een geschiedenisboek over mensen die tegelijkertijd dwars en geketend zijn. Letterlijk, maar ook tussen de regels door, voelen we de verwoestende en ontwrichtende invloed van de slavernij.
Sommige woorden of uitdrukkingen, zo schrijven Van Kempen en Paasman, doen pijn aan de oren. Maar geschiedenis doet nu eenmaal pijn en dwingt ons tot smartelijke conclusies. Het is dan ook een troost dat de hoogleraren ons de originele teksten presenteren, met veel oog voor literaire schoonheid en historische werkelijkheid.