Adriaan van Dis over zijn moedertalen: ‘Mijn Nederlands wil een vrijtaal zijn’
Vele talen hebben het Nederlands van schrijver Adriaan van Dis beïnvloed. ‘Niets mooiers dan talen die elkaar opvrijen en bevruchten, een verbond waarin de een de ander in schoonheid voedt. Vrijtaal noem ik dat. Een taal die zich openstelt voor het vreemde, die zich met trots laat verleiden en nieuwe woorden werpt, maar ook een taal die listen en woorden verzint om het vreemde in te kapselen en eigen te maken.’
Toen de Zuid-Afrikaanse dichter N.P. van Wyk Louw (1906-1970), net benoemd tot buitengewoon hoogleraar Afrikaans aan de Universiteit van Amsterdam, in het begin van de jaren vijftig van de twintigste eeuw Parijs bezocht, raakte hij zeer onder de indruk van de veelvolkigheid in de metropool. Voor het eerst in zijn leven deelde hij terrassen, musea en restaurants met zwarte, gele en bruine mensen. In zijn eigen land was dat toen onmogelijk. Wat hem trof, was de trots en de vanzelfsprekendheid waarmee al die vreemdelingen zich in een wereldstad manifesteerden. “Wat maak my as Afrikaner eintlik bysonder?”, vroeg hij zich toen af.
© www.adriaanvandis.nl
Niet mijn Europese komaf, niet de gehechtheid aan onze grond of onze onafhankelijkheidsstrijd tegen de Britten, ook andere volken kunnen zich op een dergelijke koloniale achtergrond beroepen, nee, bedacht hij, slechts in één ding kan ik mij onderscheiden: “My taal.”
En dan niet de officiële taal van parlement, rechtspraak en onderwijs, maar het Afrikaans dat gesproken werd in zijn geboortedorp Sutherland, een gehucht in de Karoo waar wit en bruin door het isolement zeer dicht op elkaar leefden. Daar lag zijn identiteit – toen nog niet zo’n beladen en modieus woord als nu – “in die taal van die Sutherlandse wêreld”.
Uit verlangen naar het landschap en de eerste klanken van zijn jeugd schreef hij toen de gedichtenreeks Klipwerk. Flagstones, zouden we in goed Nederlands zeggen, eenentachtig losse scherven die samen een geheel vormen – een pad naar de herinnering. Klipwerk begint met een pure evocatie:
© Wikimedia Commons
dat akkers op die sinkdak val
en vije op die ringmuur breek
Zo roept de dichter zijn dorp op: door eikels op een golfplaat te laten ketsen en vijgen op een muur uiteen te laten barsten. De klanken en geuren die daarbij vrijkomen, geven het geheugen vrij baan. Liedjes zingen zich los, raadsels, flarden van oude zegswijzen, aftelversjes, bezweringen:
luwerk, luwerk, luwerk
gooi hom veer-waai, breek sy vlerk.
Skop dan, kolhaas, in jou bloed!
Ek vat jou wit kwas vir my hoed
Gooi de leeuwerik zo hoog op dat zijn veren waaien, breek zijn vleugel, schop dan de gevlekte haas in je bloed en steek zijn witte staart op je hoed.
Het lied van een stroper? Of het lied van een vrouw die een onwelkome vrijer nagenoeg castreert?
Het laatste. Klipwerk zit boordevol seksuele verwijzingen.
Kan men het Afrikaans beschouwen als een tropisch derivaat van het zeventiende-eeuwse Nederlands, de taal van Klipwerk is een creolisering van het Afrikaans. Van Wyk Louw liet met deze versjes het sêgoed van de bruine bewoners uit Sutherland toe in zijn werk. Een taal die als kind de zijne was en die hem als dichter zou inspireren, hoezeer hij uiteindelijk ook door de Europese cultuur werd gevormd.
Klipwerk werd slecht begrepen door Van Wyk Louws tijdgenoten. Veel woorden waren alleen in het dal van Sutherland bekend. Met behulp van een woordenlijst van een landmeter die in die contreien zijn oor te luister had gelegd, kon ik als student Afrikaans de geheimen van Klipwerk enigszins ontrafelen.
© Keke Keukelaar
Na mijn studie Nederlands besloot ik Afrikaans te gaan studeren, een taal waar je zowaar doctorandus in kon worden. Ik was de enige student. Een mengeling van esthetiek en engagement bepaalde die keuze (en een vlucht voor de massastudie aan het gedemocratiseerde Instituut voor Neerlandistiek in Amsterdam). De poëzie van Breyten Breytenbach trok me aan; ik wilde meer weten over een in zelfopgelegd ballingschap levende dichter wiens huwelijk met een Vietnamese in zijn eigen land onder de “Ontug-wet” viel. De rassenwaan van de Afrikaners interesseerde mij, vooral omdat ik zelf uit een bruine familie kom en de ontkenning van kleur in vel en taal mij herinnerde aan de Indische gemeenschap waarin ik opgroeide.
Het Afrikaans deed me denken aan de eerste klanken uit mijn jeugd, aan het Petjoh, het Indo-Hollands, dat mijn vader en mijn zusjes soms aan tafel spraken. De rijsttafeltaal in het repatriantenhuis. Een lenige taal, jong, gevoed door twee culturen, vol ritme en grappen. Sinterklaas werd er thuis in toegezongen:
Ach, goede Sin Niklaas
Heb toch kassian
En seg tegen Pieter
Een beetje plan plan
Si Sihi wat maleh
Ahmed wat nakal
S’ja hareb Sin Niklaas
Niet marah sijn sal
(Ach, Sinterklaas heb een beetje medelijden en laat Pieter niet te hard van stapel lopen. Si Sihi is er vandoor, Ahmed is ondeugend.Nu hoop ik dat Sinterklaas niet boos zal zijn.)
Plan plan, reduplicatie; een van de eerste kenmerken van creolisering.
Wisten wij veel.
Het Petjoh was een taal van verlangen, in het bijzonder voor mijn vader. Als kind schaamde ik me voor die kromtaal. Het was bovendien een taal die mij uitsloot. Ik kende maar een paar woorden Maleis, was niet in Indië geboren en had ook nog eens de verkeerde kleur. Maar al hoorde ik niet bij het Indische verleden van mijn familie en al was ik het enige roze varkentje tussen tientallen repatrianten, het droge warme Petjoh moet ik toch in me hebben opgezogen. Tijdens het ontrafelen van Klipwerk hoorde ik die klanken weer – rook ik de taal van thuis. De evocaties van Van Wyk Louw overstegen de Karoo. De klemtóón sprong op de motór, restanten Petjoh kleurden mijn tong en ook ik – de buitenstaander – schoot alsnog vol verlangen.
Maar er kwam veel meer boven: de taal van mijn Nederlandse dorp. Een door de duinen van het beschaafde Bergen afgesneden gehucht waar stropers woonden en vissers, klusjesmannen van de grote zomerhuizen. Hun stemmen kwamen terug. De roep waarmee we elkaar in de duinen zochten. De liedjes. De stoomtram Bello gilde, de mussen wasten zich in het zand, de greppels liepen weer vol… Flarden West-Fries braken los: Ik het nat seik. Ja, ik haalde een natte voet in de greppel van mijn herinnering.
Klipwerk joeg mij terug naar mijn geboortedorp Bergen aan Zee
Klipwerk joeg mij terug naar mijn geboortedorp Bergen aan Zee. Zoals Van Wyk Louw in gedachten door Sutherland dwaalde – “ek dra die blousteen in my hand / hy vat my hart na anderland” – zo liep ik langs de oude spoorbaan tegenover ons huis. Ik pakte een sintel op, hoorde Bello in een verbrande kool razen. Na dat bezoek schreef ik mijn eerste Nathan Sid-verhaaltjes, de bundel schetsen waarmee ik in 1984 zou debuteren.
Het Afrikaans uit Sutherland als brug naar de tussentalen uit mijn jeugd. De lenigheid van het Petjoh, naast het stramme West-Fries van de kaaskoppen uit Bergen aan Zee, met hun skop, skep en verskriklik. (Een verboden taal – een dialect hield je vast, zei mijn vader en ik moest hogerop – maar buiten ons repatriantenhuis kon ik me er uitstekend in redden.)
Tegen dat klankbord leerde ik Nederlands. En hoe! Met mijn vader als eerste onderwijzer. Ik – het vredeskind dat alles goed zou maken – moest de eerste klas van de lagere school overslaan. Al was Holland voor mijn vader een land van horen zeggen – hij kwam uit een koloniaal geslacht dat al generaties lang met Indië verweven was en zette pas op zijn eenendertigste voor het eerst voet op Nederlandse bodem – hij ging prat op zijn moedertaal.
We pakten het stevig aan, mijn vader en ik. Veel voorlezen, zo begonnen we. En niet wat er staat ja! Mijn vader hield zich niet aan de regels van een verhaal. Hij liet tijgers door Teutoonse sprookjes kruipen. Bij ons gromde het in Grimm. Vader had zelf een tijger gedood, en met de hand, ja! (In Indië eindigde elke zin op “ja”.)
Daarna tekende hij de letters, ik trok ze over. Het alfabet werd er met een liniaal ingeslagen. Zolang ik overtrok, wilden de letters wel lukken, maar los hield ik ze slecht in toom. Ze draaiden zich onder mijn hand, de k, de b, de d en de r marcheerden de andere kant op. Meer meppen hielp niet. De fouten namen alleen maar toe: een kom werd een mok, een kam bleek mak. De tak sprong op de kat. De kossen lagen in de stak. En daar hielp geen niliaal aan.
Naar school, met pen, inktlap en een hoofd vol wentelletters. Klas overslaan was er niet bij. Erger nog: ik moest helemaal opnieuw leren schrijven. Adje had thuis schuinschrift geleerd, maar in Holland moest alles rechtop in hokjes. Verskriklik. Aú! Verschrikkelijk.
Vaders lessen zorgden voor nog veel meer verwarring. Behalve verkeerde klemtónen, vooroorlogse spelling en schuinschrift, gebruikte hij ook veel ouderwetse woorden. Hij zei betrekking tegen baan. Een man werkte niet maar was werkzaam. Men ging niet naar school, men huurde geen huis, nee: men genoot onderwijs en genoot huisvesting. Hij was vooral gespitst op de rangen en standen in de Nederlandse taal. Hij droeg geen stropdas of colbert, maar een das en een jasje.
Mijn vader kruidde zijn Nederlands met wel heel veel Maleise woorden
Maar ook kruidde hij zijn Nederlands met wel heel veel Maleise woorden. Alleen obat kon hem helpen, medicijnen niet. Ketimoen was lekkerder dan komkommer. Heet was pedes en rot boesoek. Zielig, kasian… En kassar natuurlijk, een woord dat het hele repatriantenhuis voor op de tong lag. Holland was kassar: lomp,bot, grof.
Ook ik gebruikte die Maleise woorden – ik wist niet beter. Als mijn vader en ik samen door Bergen fietsten – in zijn gezonde tijd – kregen sommige plekken zelfs Maleise namen: de greppel aan het begin van de Eeuwigelaan werd dan een slokan en de leeszaal kamarboekoe. Toch meende hij dat hij het Nederlands perfect beheerste: het ontvreemdde hem dan ook dat de juffrouw hem een slechte huisleraar vond.
“En je vader maar pochen op zijn goede Nederlands”, schamperde mijn moeder met regelmaat.
Zij – mijn tweede taaltak – was de grote verbeteraar. Hoewel geboren in West-Brabant sprak ze zonder zachte g, in tegenstelling tot haar boerenvader, die er vreemd genoeg trots op was dat je bij zijn dochter níét kon horen waar ze vandaan kwam.
Op welke taal kon je nog bouwen?
Op welke taal kon je nog bouwen? De taal van mijn vriendjes was een plat dialect. Het Algemeen Beschaafd Nederlands van mijn moeder was te neutraal en beheerst, alsof ze bang was het sappige Brabants uit haar jeugd toe te laten. En mijn vader wou klimmen in zijn taal maar viel als werkeloze Indo telkens van de ladder dóór de mand (om zijn beeldspraak maar eens te gebruiken).
Kasian.
En toch heeft hij als leermeester de grootste invloed op mij gehad. Misschien doordat hij aan tafel zo geweldig vertellen kon en de woorden naar zijn mond zette, hij proefde ze, trok er rare gezichten bij en wat hem niet beviel spuugde hij uit. Hij kon er in bluffen en rijmen – wat niet paste, beet hij op maat. Zijn stem zit voorgoed in de klankkast van mijn geheugen, redelijk getemd met de jaren, behalve als ik driftig ben, want dan praat ik net als hij.
Helaas zou taal nog lang een struikelblok voor mij blijven. Spellen was een ramp. Dictee kwam steevast neer op een twee. De verhouding tussen horen en schrijven was ernstig verstoord. Schrijvend draaide ik alles om, knipte los wat aan elkaar moest of plakte alles aan elkaar. Om het op school enigszins te redden, leerde ik domweg duizenden zinnen uit mijn hoofd. Een gewoonte die een tweede natuur is geworden. Zo heb ik mijn talen geleerd. Door mensen na te praten. Vooral zinnen van dichters bleven kleven. Ik ben altijd een langzame lezer geweest, niet alleen om het plezier in de woorden, maar ook omdat ik de zinnen anders niet goed begrijp.
Een hersendokter die ik eens consulteerde over mijn zogenaamde dyslexie (een naar mijn smaak veel te modieuze kwaal) weet mijn taalperikelen aan een mogelijk vitaminen- en mineralengebrek uit mijn vroegste jeugd. Had ik als kind soms ook last van melkintolerantie? Interessant. Ik had de man niets over het wel en wee van mijn ouders verteld. Ook niet dat mijn moeder, nog maar net uit het kamp, door haar dikke hongeroedeembuik pas vrij laat doorhad dat ze zwanger van me was. Bovendien was ik een zogenaamde karnemelkbaby – allergisch voor moedermelk. Persoonlijk houd ik het maar op een foute draadverbinding in mijn bovenkamer. Dat ik later Nederlands ging studeren, hoorde bij het gevecht: revanche op alle juffen en leraren die mij onvoldoendes gaven.
Het Afrikaans: eindelijk een taal die je schreef zoals je hem sprak
In mijn overmoed begon ik zelfs te schrijven. Niemand die het mocht lezen. Tot ik het Afrikaans ontdekte – een onder de zuiderzon gebakken Nederlands. Wat een bevrijding! Eindelijk een taal die je schreef zoals je hem sprak. Verskriklik stond zelfs in het Afrikaanse woordenboek. De regels waren lenig en de taal nog zo jong dat sprekers en schrijvers de nieuwe woorden groen uit de boom plukten. Een bastaardtaal bovendien – al wilden de witte Afrikaners dat liever niet weten.
Het Afrikaans gaf mij het lef met mijn in het geheim geschreven proza naar buiten te treden. Het stookte me op de dingen ongewoner en toch helder te zeggen. Dankzij het Afrikaans ontwikkelde ik een eigen stijl. Ja, heel mijn stijl is uit een tekort ontstaan.
Sinds mijn kennismaking met het Afrikaans durf ik de veters van het grammaticale keurslijf wat meer te laten vieren en sta ik mij ook mijn eigen “woordafwijkingen” makkelijker toe. Hoewel ik mijn neologismen steeds minder in mijn proza loslaat, want niks verveelt zo gauw als “al te origineel”. Maar uitdrukkingen waarbij de ribbetjes van de ene taal door de andere heen steken blijf ik prachtig vinden. Neem een Afrikaans woord als paddakombers, letterlijk: “kikkerdeken”, ofwel: kroos. Naar het schijnt een letterlijke vertaling uit het Khoi (voorheen het Hottentots).
Niets mooiers dan talen die elkaar opvrijen en bevruchten: een verbond waarin de een de ander in schoonheid voedt
Niets mooiers dan talen die elkaar opvrijen en bevruchten, en dan heb ik het niet over gallicismen en anglicismen, maar over een verbond waarin de een de ander in schoonheid voedt. Vrijtaal noem ik dat. Een taal die zich openstelt voor het vreemde, die zich met trots laat verleiden en nieuwe woorden werpt, maar ook een taal die listen en woorden verzint om het vreemde in te kapselen en eigen te maken. Mijn Nederlands wil een vrijtaal zijn.
Zoals vreemde kruiden een keuken meer pit geven, zo kan ook het Nederlands een andere smaak krijgen door de stroom van nieuwe sprekers die de laatste decennia het taaldomein hebben betreden, sprekers bij wie nog een andere vreemde taal achter in de huig hangt. Er komen nieuwe exotische woorden bij. Sprekers uit verre streken en de (voormalige) koloniën hebben het Nederlands altijd al kleur gegeven, of ze nu Jerolimo Rodrigo of Kegge heten. Vooral Surinamers verrijken onze taal, zo wordt het thans zo in de mode zijnde rugzakje door velen van hen een bocheltas genoemd – een woord dat je steeds meer hoort. Wie in het openbaar vervoer goed luistert, kan de wonderlijkste woorden en uitdrukkingen uit monden van nieuwkomers optekenen. Friesstampotvee, hoorde ik laatst een Nederlands-Marokkaanse vader in de trein tegen zijn zoontje zeggen toen hij naar de zwart-witte koeien in de wei wees.
Mijn taal is een klit. Een kleefkruid waar alles aan blijft haken
Sommige woorden zullen als te beperkt of te wit worden afgewezen. Zo is de met zoet eiwit gevulde chocoladelekkernij negerzoen naar de afvalbak verwezen. Maar het Nederlands krijgt ook weer stokoude woorden terug van onbevangen gebruikers die zich verbazen over al die voor hen nieuwe en vreemde, in stoffige boeken weggestopte schatten. Denk aan een schrijver als Hafid Bouazza, die als een archeoloog door het Woordenboek der Nederlandsche Taal spitte. Nog altijd pluk ik graag woorden onderweg. Ik schrijf ze op in boekjes. Nu zeg ik: mijn taal is een klit. Een kleefkruid waar alles aan blijft haken. Een prikkelding dat zich niet graag laat pakken, maar dat telkens opgewonden raakt door een mooi, verleidelijk woord. Mijn taal lonkt en vrijt en gaat vreemd bij het leven en toch doet ze o zo kieskeurig, op het nuffige af. Kuis en stijf en streng kan ze zijn. Mijn taal is standbewust, al aapt ze de ordinairste platterik makkelijk na en kletst ze met iedereen mee; ze speelt nu eenmaal graag toneel. Ze flirt met kleur en heeft een hekel aan mensen die kassar – lomp – zijn. Het liefst ruilde ze van vel. Taal betekent voor mij: het oor te luister leggen. Openstaan. Klit in de wind, elke dag weer. Ik blijf voor altijd leerling.
LONG LIVE THE BASTARD
Mijn vader was een zuiderling
aan tafel, onder vrienden —
klemtóón verkeerd
en nooit geleerd
waar spreekwoorden toe dienden.
In vel en klank een vreemdeling
wilde hij bij Holland horen
maar bakte alle woorden bruin
— zei batok tegen kale kruin —
hij was uít Indië geboren.
Mijn vader was een zonderling,
Kromtaal leerde hij zijn zoon:
“adoeoeeh jij luier doormaardoor
nèèèèks jij doet, ’t is onbehoorlijk,”
(dat soort rijm vond hij gewoon).
Spelling werd een marteling
— ik kon nóóit voldoendes halen,
schreef en sprak precies als hij —
bij slecht rapport, dan beuk hij mij.
Lang leve alle bastaardtalen.
Een versie van dit stuk verscheen eerder in ons boek Overeind in Babel. Talen in Europa. De Nederlandse versie is uitverkocht, de Engelse en Franse edities zijn nog wel beschikbaar via de-lage-landen.com.